Gemeenten maken het woonwagenbewoners niet makkelijk om een standplaats voor hun woonwagen te vinden. Zo lopen wachttijden hoog op en maakt elke gemeente ander beleid. Dit alles in strijd met wat de Nationale ombudsman en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) al jaren geleden hebben geoordeeld.
Door Noortje Figee
In 2013 oordeelde het EHRM in Winterstein v. Frankrijk dat het leven in een woonwagen een integraal onderdeel uitmaakt van de identiteit van reizigers, zelfs als zij niet langer een nomadisch bestaan leiden. Maatregelen die de woonwagen treffen, treffen de woonwagenbewoners ook in hun vermogen hun identiteit te bewaren en een privé- en familieleven te leiden volgens hun tradities. Woonwagenbewoners hebben hun eigen cultuur en deze verdient bescherming. Deze erkenning zorgt ervoor dat de staten verplicht zijn om deze bescherming te handhaven, onder andere door ervoor te zorgen dat er voldoende standplaatsen zijn.
Volgens de Nationale ombudsman maken gemeenten beleid vanuit het gelijkheidsbeginsel, maar juist omdat de situatie van woonwagenbewoners anders is dan die van andere bewoners van een gemeente, moeten deze gevallen anders worden behandeld. En daar hebben veel gemeenten moeite mee, wat ook blijkt uit het feit dat iedere gemeente ander beleid opstelt. Waar er in Zeist zo’n vijftig standplaatsen zijn vrijgekomen, zullen er in Beverwijk maximaal twee tot vier worden gerealiseerd.
Vanuit de Nationale ombudsman is ook een oplossing gekomen. Er wordt namelijk gewerkt aan een handreiking voor woonwagen- en standplaatsenbeleid. Met behulp van deze handreiking zullen alle gemeenten voor woonwagenbewoners een soortgelijk beleid kunnen opstellen, waardoor de culturele identiteit van het woonwagenleven toch kan worden behouden.