Wat zal de ‘Wet opheffen verpandingsverbod’ brengen?

Eén van de uitvloeiselen van contractvrijheid is dat het Burgerlijk Wetboek toelaat dat ondernemingen overeenkomen dat vorderingen niet mogen worden overgedragen of verpand. De crediteur kan dientengevolge vorderingen niet gebruiken als zekerheid voor financiering door een kredietverschaffer. Het wetsvoorstel ‘Opheffen verpandingsverbod’ beoogt dat een dergelijk verpandingsverbod voortaan niet meer mag worden overeengekomen zodat kredietverschaffing eerder plaatsvindt. 

Door Donny Buisman

Al enige tijd bestaat er discussie omtrent art. 3:83 lid 2 BW.  Het wetsvoorstel ‘Opheffen verpandingsverbod’ beoogt kredietverlening te versoepelen door te regelen dat (B2B)vorderingen voor financieringsdoelstellingen niet langer onoverdraagbaar kunnen worden gemaakt. Op die manier zullen kredietverschaffers op meer vorderingen een pandrecht kunnen vestigen. Echter, staat daar tegenover dat de contractvrijheid op het terrein van de onoverdraagbaarheid van vorderingen wordt ingeperkt. In de huidige discussie speelt dan ook de vraag of deze inperking voldoende gerechtvaardigd is.

Kredietverschaffing is nodig en dat blijkt ook uit de praktijk. De overheid heeft per slot van rekening een (nood)pakket aan regelingen opgetuigd om ondernemers te ondersteunen tijdens de coronacrisis. Met die regelingen kunnen ondernemingen bijvoorbeeld inkomensondersteuning krijgen of tegemoetkoming in de loonkosten.  

De overheid heeft eind 2019 een adviesaanvraag aanhangig gemaakt bij Raad van State waarvan de uitkomst nog geheim is. Eerder werd ook al een internetconsulatie gestart. Het advies van de Raad van State is op 4 maart 2020 uitgebracht en zal bekend worden gemaakt wanneer het wetsvoorstel aanhangig wordt gemaakt bij de Tweede Kamer.  Dan zal blijken of het concept van het nieuwe artikel 3:83 lid 2 BW onveranderd is gebleven. De voortgang hiervan staat tijdelijk stil, maar het nieuwe beoogde artikel 3:83 lid 2 BW luidt voorlopig als volgt:

”De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten, tenzij het een geldvordering op naam betreft, anders dan een vordering uit hoofde van een betaal- of spaarrekening, die voortkomt uit de uitoefening van een beroep of bedrijf en wordt overgedragen voor financieringsdoeleinden. Elk hiermee strijdig beding is nietig.”

De voortgang is hier te volgen.