Het lijkt makkelijk. Nadat een rechtszaak is afgelopen, heb je toch nog bepaalde stukken nodig die tijdens de zaak zijn behandeld. De meest voor de hand liggende manier is om deze stukken op te vragen bij de rechtbank, eventueel met een beroep op het recht van inzage. Toch blijkt dit volgens de Hoge Raad lastiger dan gedacht.
Op 9 mei 2025 sprak de Hoge Raad zich uit over een aantal prejudiciƫle vragen van de Rechtbank Rotterdam. In de zaak ging het over een betrokkene die graag inzage wenste in de processtukken van zaken die over hem gingen, op het moment dat hij nog kind was. Naar eigen zeggen had hij deze stukken nodig, om een aantal dingen uit zijn jeugdig verleden te verwerken. Dit recht op inzage wordt zelfs beschermd door art. 8 EVRM, maar de Hoge Raad nuanceerde dit punt toch deels.
Geen wettelijke grondslag
De Hoge Raad oordeelde namelijk dat de Nederlandse Staat verplicht is om te voorzien in een eenvoudige en toegankelijke procedure waarmee dergelijke informatie kan worden verkregen. De Hoge Raad stelt echter dat in Nederland geen algemeen recht op inzage in gesloten civiele zaken bestaat en dat betrokkenen enkel een afschrift van de uitspraak kunnen verkrijgen. De wet bevat nergens een grondslag voor andere stukken uit het procesdossier. In de meeste gevallen kunnen betrokken nog wel terecht bij de behandelende jeugdinstantie, maar die hebben wellicht niet alle stukken voorhanden. Het kan dus voorkomen dat een betrokkene niet alle stukken in handen krijgt. Art. 8 EVRM wordt volgens de Hoge Raad in Nederland dus wel toegepast, maar dit is niet altijd toereikend.
Taak van de wetgever
Het gaat de Hoge Raad zijn boekje te buiten om zelf een manier te vinden waarop art. 8 EVRM wel toereikend kan worden toegepast. De keuzes die hier afgewogen dienen te worden, zijn van dusdanige politieke aard dat de Hoge Raad hier niet zelf over kan beslissen. De Hoge Raad legt de bal dan ook neer bij de wetgever, die zal hopelijk snel met een regeling komen.