HR: Bedoeling van partijen speelt geen rol bij kwalificatie arbeidsovereenkomst

Op 6 november jl. wees de Hoge Raad arrest in de zaak X/gemeente Amsterdam (‘IOAW-zaak’). Een uitkeringsgerechtigde stelde in deze zaak dat zij hetzelfde werk verrichtte als betaalde medewerkers en dat daarom sprake was van een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter en het Hof wezen de vordering van deze mevrouw af. Hoewel het Hof uitging van een onjuiste maatstaf, is de Hoge Raad net als het Hof van mening dat de vorderingen van deze mevrouw afgewezen dienen te worden. 

Door Lisanne Wigboldus

De feiten

Waar ging deze zaak ook alweer over?

De mevrouw, een uitkeringsgerechtigde, is sinds november 2009 werkloos en ontvangt vanaf 2012 een IOAW-uitkering. Halverwege 2014 is deze mevrouw via een re-integratiebedrijf voor de duur van zes maanden ‘plaatsingswerkzaamheden’ gaan verrichten als servicedeskmedewerker bij de gemeente Amsterdam. Hierna is deze plaatsing met zes maanden verlengd.  De mevrouw kreeg niet betaald voor haar werkzaamheden, maar ze behield haar IOAW-uitkering. Ook ontving zij daarnaast een ‘stimuleringspremie’.  Volgens deze mevrouw is zij al die tijd werkzaam geweest op basis van een arbeidsovereenkomst. Zij stelde dan ook recht te hebben op betaling van het voor de functie van servicedeskmedewerker geldende loon.

De kantonrechter en het Hof

Zowel de kantonrechter als het Hof wees de vordering van deze mevrouw af. Het Hof was van mening dat deze uitkeringsgerechtigde niet hetzelfde takenpakket uitvoerde als de betaalde medewerkers in de functie van servicemedewerker en ging in haar uitspraak in op de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van de Wet werk en bijstand en de Participatiewet. Ook ontbrak volgens het Hof het element ‘loon’, omdat de IOAW-uitkering inclusief de stimuleringspremie niet als tegenprestatie van de bedongen arbeid kan worden gezien. Tot slot vond het Hof dat bij de plaatsing van deze uitkeringsgerechtigde in het participatietraject het niet de bedoeling was geweest van partijen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan met deze uitkeringsgerechtigde.

Conclusie van de Advocaat-General De Bock

In ons artikel van 5 augustus jl. bespraken wij de conclusie van AG De Bock in deze zaak. In deze conclusie ging AG De Bock uitvoerig op een aantal punten in, waaronder ook de maatstaf van de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst. De AG was van mening dat het wenselijk was dat de Hoge Raad verduidelijkte dat bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst niet van belang is of partijen de bedoeling hadden om een arbeidsovereenkomst te sluiten. Volgens de AG gaat het om de vraag of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. De rechter zal volgens de AG aan de hand van de Haviltexmaatstaf de wederzijdse rechten en verplichtingen van partijen moeten vaststellen. Vervolgens moet worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst.

De Hoge Raad

De uitvoerige conclusie van AG De Bock – deze omvatte maar liefst negentig pagina’s – werd door de Hoge Raad slechts op één (belangrijk) punt overgenomen, namelijk de herijking van de Groen/Schroevers-maatstaf. Wellicht enigszins teleurstellend voor de praktijk, want had de Hoge Raad juist dit moment niet kunnen gebruiken om ook uitspraak te doen op andere punten uit de conclusie van de AG?

De Hoge Raad bespreekt voormelde herijking in twee rechtsoverwegingen:

“3.2.2 Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.

3.2.3 De hiervoor in 3.2.2 bedoelde kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie).”

Uit het bovenstaande blijkt dat de Hoge Raad van mening is dat het Hof ten onrechte de bedoeling van partijen van belang heeft geacht bij de vraag of er tussen de uitkeringsgerechtigde en de Gemeente Amsterdam een arbeidsovereenkomst bestaat. Volgens de Hoge Raad gaat het om de vraag of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van een arbeidsovereenkomst.

Hoewel het Hof dus volgens de Hoge Raad een verkeerde maatstaf heeft gebruikt, heeft de Hoge Raad de uitspraak toch in stand gelaten. Waarom? Het Hof had naast voormelde maatstaf ook nog de juiste maatstaf toegepast door te beoordelen of de afspraak over het verrichten van werkzaamheden de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst.

Gevolgen voor de praktijk?

Uit de rechtsoverwegingen die hiervoor zijn weergegeven blijkt dat de Hoge Raad uitlegt dat er twee vragen onderscheiden moeten worden. Ten eerste moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen over en weer zijn aangegaan. Daarbij speelt de partijbedoeling een belangrijke rol. Ten tweede dient de rechter te beoordelen of, en zo ja aan welke benoemde overeenkomst, de overeenkomst voldoet. De partijbedoeling speelt dus in de kwalificatiefase geen rol, maar wel in de fase/vraag die daaraan voorafgaat.

Ook het kabinet heeft in de Kamerbrief met een reactie op de rapporten van de Commissie Regulering van Werk en van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) aangegeven dat een belangrijke rol speelt dat het Europese recht weinig ruimte laat voor het meewegen van de partijbedoeling, zoals de Commissie ook laat zien. Zoals de Commissie, volgens het kabinet, terecht opmerkt dient het antwoord op de vraag of sprake is van verrichten van werk als werknemer of als zelfstandige (de zogenoemde “kwalificatievraag”) zoveel mogelijk voorspelbaar te zijn.

Voor fundamentele veranderingen op dit vlak is de politiek nu aan zet.

Lees ook onze jurisprudentieuitwerking van de zaak: ECLI:NL:HR:2020:1746 (Bedoeling van partijen niet langer relevant bij kwalificatie arbeidsovereenkomst)