Hoofdlijnenakkoord: herijking van de parlementaire verhoudingen

Als jurist kijkt men met een andere blik naar het Hoofdlijnenakkoord Hoop, lef en trots. Waar in de media de “sensationelere” veranderingen alom besproken worden, blijven de wat meer inhoudelijke punten vaak onderbelicht. Zo ook de voorstellen om de positie van de Tweede Kamer ten opzichte van de regering te versterken. Onder deze voorstellen treft men onder andere de herijking van artikel 91 lid 3 Grondwet en de versterking van de grondwettelijke informatieprocedure uit artikel 68 Grondwet.[1]

Door Jeroen van der Eerden, masterstudent Staats- en Bestuursrecht aan Maastricht University

 Verdragen die afwijken van de Grondwet

Op basis van artikel 91 Grondwet kan ons land slechts gebonden worden aan verdragen nadat de Staten-Generaal hiervoor haar goedkeuring (expliciet of stilzwijgend) heeft verleend. Het derde lid van dit artikel ziet op de situatie waarin een verdrag afwijkt van de Grondwet, of hiertoe noodzaakt. Indien dit het geval is, is er een gekwalificeerde meerderheid (tweederde meerderheid) nodig om goedkeuring te bewerkstelligen. Het is, binnen het huidige systeem, in beginsel aan de regering om een oordeel over deze grondwettelijkheid te vellen. Wanneer zij van mening is dat er een strijd met de Grondwet is, komt er een wetsvoorstel waarin van deze afwijking melding wordt gemaakt.

Een dergelijke situatie komt uiteraard zeer weinig voor, verdragen zijn althans naar mening van de regering veelal niet in strijd met de Grondwet. Ook in gevallen waarin alle schijn van een strijd is, heeft de regering zich op dit standpunt gesteld. Als voorbeeld kan hier het Verdrag van Maastricht genomen worden. De Rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag van Maastricht in 1992 is volgens het normale wetgevingstraject behandeld. Onderdeel van deze wet was de invoering van de Euro, hetgeen alle schijn had in strijd te zijn met artikel 106 Grondwet dat kort en krachtig luidt: “De wet regelt het geldstelsel.”

In het hoofdlijnenakkoord is nu afgesproken dat de onderlinge verhoudingen in deze situatie worden herijkt, met een sterkere rol voor het parlement en een explicietere toets aan artikel 91 lid 3 Grondwet.[2] Hoe deze herijking in de praktijk zal uitzien moet nog blijken, met een explicietere toets aan lid 3 zal het zwaartepunt van de verhouding in ieder geval meer richting het parlement schuiven.

De informatieplicht

Een andere maatregel die dit zwaartepunt mogelijk verder zal laten opschuiven, is de versterkte informatieprocedure uit artikel 68 Grondwet. Op basis van dit artikel is een minister verplicht aan elk individueel Kamerlid de informatie te verstrekken waar hij/zij om vraagt. Slechts wanneer de verstrekking van deze informatie in strijd is met het belang van Staat mag dit geweigerd worden. De invulling van het begrip belang van Staat laat de Grondwet echter onverlet. Hiervoor wordt in de praktijk steevast aansluiting gezocht bij de brief van toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken Klaas van Dijk[3], waarin de facetten van het belang van Staat uiteengezet worden. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld een wettelijke geheimhoudingsplicht van een arts of advocaat of andere gegevens die zich tegen verstrekking verzetten.

In de laatste jaren is tussen regering en parlement veel onenigheid geweest over de reikwijdte van de inlichtingenplicht. Tussen 2019 en 2021 bereikten deze onenigheden een hoogtepunt toen het kabinet probeerde het belang van Staat op te rekken en artikel 68 Grondwet op een restrictievere wijze uit te leggen. Deze werkwijze is uiteindelijk de Rutte-doctrine komen te heten. Inmiddels is, mede door het vernietigende rapport over de toeslagenaffaire[4], van deze werkwijze afgestapt. Hiermee is het probleem, de onduidelijkheid omtrent de informatieplicht, echter niet verdwenen. In het recente rapport van de Parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening is het belang van een goede informatievoorziening benadrukt, zij stellen dat het immers gemakkelijk opnieuw fout kan gaan.[5]

Met de afspraak in het hoofdlijnenakkoord – om het belang van Staat uit te werken en door een (nieuwe) commissie te laten toetsen – kan deze duidelijkheid wellicht wel geboden worden. Het zal op zijn minst resulteren in meer handgrepen voor Kamerleden om gebruik te maken van hun inlichtingenrecht.

De besproken maatregelen vormen, samen met de overige maatregelen in hoofdstuk 7 van het hoofdlijnenakkoord, een solide basis voor de herijking van de parlementaire verhoudingen. Het blijft echter ook een taak voor de Tweede Kamer om een actievere rol te grijpen in de controle op het bestuur om optimaal van deze nieuwe realiteit gebruik te maken.

Dit betreft het tweede artikel uit een drieluik over het hoofdlijnenakkoord. Lees ook deel een (Hoofdlijnenakkoord: tijd voor een constitutioneel hof?) en deel drie (Hoofdlijnenakkoord: Migratiecrisiswet?).

Ook een gastartikel schrijven? Lees hier meer over de mogelijkheden.

VOETNOTEN

[1] Hoofdlijnenakkoord 2024-2028, p. 17-18.
[2] Hoofdlijnenakkoord 2024-2028, p. 17.
[3] Kamerstukken II 2001/02, 28362, nr. 2.
[4] Ongekend onrecht (verslag van de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag 2020), bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 35510, nr. 2.
[5] Blind voor mens en recht (Rapport parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening 2024), bijlage bij Kamerstukken II 2023/24, 35867, nr. 6, p.77-79.