De Romeinse juristen definieerden diefstal (furtum) als de bedrieglijke wegneming van een zaak om zo voordeel te behalen. Deze definitie is iets ruimer dan de moderne definitie van artikel 310 Wetboek van Strafrecht (WvSr).
Geschreven door prof. mr. J.E. Jansen, faculteit Rechtsgeleerdheid (Romeins recht en zijn geschiedenis), Rijksuniversiteit Groningen.
Dat artikel definieert diefstal als het wegnemen van de gedeeltelijk aan een ander toebehorende zaak met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Het verschil zit hem erin dat het naar modern recht onmogelijk is je eigen zaak te stelen. Naar Romeins recht was dat wel mogelijk. De vuistpandgever bijvoorbeeld die het pandobject wegnam bij de bank maakte zich schuldig aan diefstal. Naar Nederlands recht overtreedt hij wel artikel 348 WvSr (onttrekking goed van beperkt-rechthebbende), maar niet artikel 310 WvSr. Verder lijken de definities van diefstal en furtum sterk op elkaar. In de bedrieglijke wegneming ofwel de animus furandi is gemakkelijk het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening te herkennen. Paulus legt uit dat dit betekent dat degene die een zaak wegneemt in de onjuiste veronderstelling dat de eigenaar afstand had gedaan van zijn eigendomsrecht, geen diefstal pleegt. De animus furandi ontbreekt in zo’n geval.
Wie zich een zaak die daar ligt alsof zij prijsgegeven is toe-eigent, begaat geen diefstal, ook al is die zaak niet door de eigenaar achtergelaten met de bedoeling om haar te abandonneren.[1]
Weggegooid kinderbedje, sprake van diefstal?
De Hoge Raad oordeelde in 1980 in gelijke zin. Het ging in deze zaak om twee wandelaars die op een omhekt terrein dat zij voor een stortplaats hielden een kinderbedje op wielen hadden weggenomen. Zij werden aangehouden door twee agenten en vervolgd voor diefstal. Zij verweerden zich als volgt: “Wij dachten dat het was weggegooid. We hebben er geen moment aan gedacht dat dat ding nog van iemand was. Ik vind dat we door zo te handelen geen diefstal hebben gepleegd.” De politierechter en het hof hadden de juistheid van dit middel in het midden gelaten. De Hoge Raad verwijst de zaak daarom terug: de kans bestond dat de verdachte niet het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening had.[2]
Het wegnemen van andermans zaak is alleen diefstal als de wegnemer daarbij het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft. Evenzo is alleen het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening onvoldoende voor een veroordeling wegens diefstal. Het moet daarnaast gaan om de zaak van een ander. Echter: als de eigenaar de zaak heeft prijsgegeven, wordt er ten aanzien daarvan geen diefstal begaan, zelfs al heb ik het oogmerk gehad om diefstal te plegen.[3]
Blauwe mountainbike ‘zonder eigenaar’
De Hoge Raad oordeelde in 2013 in gelijke zin. Het ging om een Turkse Hagenees die werd gevolgd door twee agenten in burger die hem ervan verdachten op het dievenpad te zijn. Hij morrelde aan fietssloten, controleerde of autodeuren op slot waren en probeerde vervolgens weg te fietsen op een blauwe mountainbike. De agenten hielden hem staande. Hij werd vervolgd voor diefstal. Zijn raadsman stelde dat de mountainbike geen eigenaar had. De laatste eigenaren waren de dag tevoren verhuisd en hadden de fiets onafgesloten en met twee lekke banden achter gelaten. Zij hadden de fiets prijsgegeven. Het Hof verwierp dit verweer: “Al zou komen vast te staan dat voornoemde bewoners verklaren dat ze de fiets niet meer wilden komen ophalen, dan doet dit aan de wederrechtelijkheid van de wegnemingshandeling op dat moment niet af. Op het moment van wegnemen betrof het eventueel niet meer komen ophalen van de fiets een te verwaarlozen mogelijkheid waar de verdachte naar het oordeel van het hof geen rekening mee heeft gehouden en ook niet heeft kunnen houden.” De Hoge Raad acht de beslissing van het hof onjuist. Als de fiets immers was prijsgegeven, kon er geen sprake van diefstal zijn. Hij verwijst de zaak daarom terug.[4]
Wanneer geef je je fiets prijs?
De Hoge Raad kwam recent in een vrijwel identieke zaak tot soortgelijke conclusies. Ook daar ging het om een onafgesloten fiets met lekke banden, geparkeerd in een daartoe bestemd rek voor een verzorgingstehuis. Twee agenten in burger hielden degene die de fiets wegnam staande. Vervolging voor diefstal volgde. Het verweer was dat de fiets een res nullius was. Het hof had dit verweer niet gehonoreerd omdat ‘de omstandigheden waaronder en de locatie waar de fiets door verdachte is aangetroffen’ niet de gedachte wettigden dat de eigenaar de fiets had prijsgegeven. De Hoge Raad acht dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof laat in zijn formule bijvoorbeeld onbesproken dat de fiets oud was, niet op slot stond en twee lekke banden had. Hij verwijst de zaak daarom terug.[5]
Veel juridische vragen zijn tijdloos. De antwoorden kunnen daarom dikwijls in het verleden worden gevonden, zoals in het Romeinse recht. Niet voor niets vergeleek Goethe dat Romeinse recht eens met een eend die soms lange tijd onderduikt, maar altijd weer boven water komt.[6]
[1] Paulus Sententiae, II, 31,27.
[2] HR 11 november 1980, NJ 1981, nr 119.
[3] D. 47,2,43,5 (Ulpianus).
[4] HR 2 april 2013, NJ 2013 nr 216.
[5] HR 3 november 2015, RvdW 2015/1225.
[6] Goethe geciteerd door J.P. Eckermann, Gespräche mit Goethe in den letzten Jahren seines Lebens, Deel II, Leipzig 1837, 6 april 1829, p. 109.