HR 24 april 2007, NJ 2007, 266 (Verwijderingsbevel)
(ECLI:NL:HR:2007:AZ3309)
Door Jay Irfan
Essentie
Dit arrest heeft betrekking op het legaliteitsbeginsel en het niet-opvolgen van een ambtelijk bevel. De verdachte in casu kreeg een verwijderingsbevel, inhoudende dat hij zich niet meer mocht ophouden op het station. Echter, kort hierna werd hij wederom aangetroffen op hetzelfde station. Hierop werd de verdachte gedagvaard waarin hem art. 184 Sr ten laste werd gelegd.
Rechtsregel
Volgens art. 184 Sr moet het ambtelijk bevel berusten op een wettelijk voorschrift. De vraag was dan ook of de verbalisant deze bevoegdheid had en uit welk wettelijk voorschrift deze bevoegdheid kon worden afgeleid.
Er werd gekeken naar de Politiewet 1993, de Spoorwegwet 1875, het Algemeen Reglement Vervoer en de Wet Personenvervoer 2000. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat uit geen van de voornoemde wetten een wettelijk voorschrift blijkt waarop de verbalisant zich kon beroepen. Hiermee stelde de Hoge Raad vast dat het legaliteitsbeginsel was geschonden.
Inhoud arrest
Op 21 november 2003 rond 02.00 uur kreeg de verdachte een bevel van een hoofdagent van de politie om zich te verwijderen van station Amsterdam Centraal. Het bevel hield in dat hij zich voor de rest van de dag niet mocht ophouden op het station. Twee uur later werd de verdachte echter gesignaleerd op het onderhavig station, waarna hij werd gedagvaard ter zake het niet voldoen aan een ambtelijk bevel.
Het gerechtshof was van oordeel dat het ambtelijk bevel wel degelijk berustte op een wettelijk voorschrift. In cassatie overwoog de Hoge Raad over de vraag wanneer er sprake is van een ‘krachtens wettelijk voorschrift gegeven ambtelijk bevel’ dat hiervan ‘slechts sprake kan zijn indien dit bevel is gegeven in overeenstemming met een op dat wettelijk voorschrift berustende bevoegdheid’.
De bevoegdheid kon niet worden afgeleid uit art. 2 Polw 1993, immers: ‘De tweede klacht klaagt terecht over het oordeel van het Hof dat sprake is van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel als bedoeld in art. 184 Sr. Voor zover het Hof immers die bevoegdheid heeft gebaseerd op art. 2 Politiewet 1993, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit dit artikel niet een bevoegdheid tot het geven van bevelen als de onderhavige kan worden afgeleid’. Ook uit de Spoorwegwet 1875, art. 7 Algemeen Reglement Vervoer en art. 87 Wet Personenvervoer 2000 bleek geen wettelijke bevoegdheid.
Omtrent art. 7 Algemeen Reglement Vervoer overwoog de Hoge Raad het volgende: ‘Artikel 7 Algemeen Reglement Vervoer geeft niet aan welke (rechts)personen uitdrukkelijk bevoegd zijn verklaard om een bevel te geven. Het ARV berustte ten tijde van het tenlastegelegde op art. 27 Spoorwegwet 1875. In de Spoorwegwet 1875 ontbreekt een overeenkomstig voorschrift als vervat in art. 87 WPV 2000. Art. 7 ARV richt zich tot eenieder die zich als nietreiziger op een station bevindt met het gebod de aanwijzingen betreffende de orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang op te volgen die hem “door of vanwege de spoorweg ” duidelijk kenbaar zijn gemaakt. Art. 7 ARV bepaalt niet welke (rechts)personen belast zijn met de wettelijke taak van het toezicht op de naleving van dit voorschrift. Evenmin bepaalt art. 7 ARV dat opsporingsambtenaren dergelijke aanwijzingen mogen geven. Tot het geven van het bevel ontbreekt een daartoe strekkend voorschrift dat de met uitoefening van het toezicht belaste ambtenaar of (rechts)persoon of opsporingsambtenaar daartoe uitdrukkelijk bevoegd verklaart. Het (opzettelijk) niet opvolgen van de in art. 7 ARV bedoelde aanwijzing die door de tot de dienst Spoorwegpolitie behorende opsporingsambtenaar is gegeven, kan dan ook niet worden aangemerkt als het niet voldoen aan een bevel “krachtens art. 7, lid 2 van het Algemeen Reglement Vervoer” of “krachtens een wettelijk voorschrift”, gedaan door een “ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast” in de zin van art. 184, eerste lid, Sr. Met zodanig toezicht zijn bij of krachtens de Spoorwegwet 1875 ook niet NS Reizigers B.V. en NS Stations B.V. belast, zodat reeds daarom van een door deze rechtsgeldig verleend (onder)mandaat tot het geven van bedoeld bevel geen sprake kan zijn.’
Concluderend oordeelde de Hoge Raad dat op grond van het voorgaande niet uitdrukkelijk staat vermeld wie bevoegd is om een bevel te geven in dat kader. Het bezwaarschrift van de verdachte werd gegrond verklaard en het arrest van het gerechtshof vernietigd.