Hoge Raad, 16-04-2024, Zijn de verdachten van de moord op advocaat Derk Wiersum juist berecht?
(ECLI:NL:HR:2024:446 en ECLI:NL:HR:2024:447)
Essentie
De rechtsvraag die in deze arresten centraal staat is: is de bewezenverklaring voor het medeplegen met voorbedachten rade met de juiste bewijsconstructie tot stand gekomen en was de strafmaat passend voor deze zaken?
Rechtsregel
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen in beide uitspraken falen. Er is met een juiste bewijsconstructie tot de bewezenverklaring gekomen voor het medeplegen en de voorbedachten rade. De opgelegde strafmaat is passend.
Inhoud
De verdachten zijn in beide rechtszaken primair aangeklaagd voor het medeplegen van de moord op het slachtoffer, een advocaat. Aan hen is daarnaast subsidiair ten laste gelegd dat zij dit met voorbedachten rade hebben gedaan. In eerste aanleg heeft de officier van justitie dertig jaar celstraf tegen de verdachten geëist. Na de bewezenverklaring en de nadere overwegingen is deze celstraf ook opgelegd. De verdachten zijn hiertegen in hoger beroep gegaan. In dit hoger beroep is door de advocaat-generaal een levenslange gevangenisstraf geëist. Ook in het hoger beroep is door het gerechtshof Amsterdam een gevangenisstraf van dertig jaar opgelegd. De verdachten gingen in cassatie.
In het advies van het parket bij de Hoge Raad adviseert de procureur-generaal om de cassatie te verwerpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO. De overweging voor dit advies is het falen van de voorgestelde middelen van cassatie. De zes middelen van cassatie (ECLI:NL:PHR:2024:227) betroffen ten eerste de afwijzing van het verzoek om de zaak bij een ander hof te behandelen op basis van art. 62b RO. De bewijsconstructie die door het hof is gebruikt wordt in de middelen 2 tot en met 4 behandeld, de verwerping van de alternatieve scenario’s in middel 5 en tot slot in middel 6 de strafmotivering, waarin het beroep van het slachtoffer, advocaat, strafverzwarend werkt.
Middel 1: verzoek zaaksbehandeling bij ander hof
Bij middel 1 is het verweer beargumenteerd met emotionele en wetstechnische argumenten. Hierbij is onder meer de mogelijke persoonlijke band tussen de overleden advocaat en de rechters beargumenteerd. Het oordeel hierbij was dat ook na de verzochte verschoning van de rechters er geen persoonlijke band bleek te zijn. Het slachtoffer was alleen betrokken bij het gerechtshof in zijn rol als advocaat. Dit middel faalt.
Middelen 2-4: bewijsconstructie hof
Bij de middelen 2 tot en met 4 is door de verdediging beargumenteerd dat de signalementen niet passen bij de verdachten, dat de koppeling van de telefoon aan de plaats delict en de motivering ten aanzien van de DNA-sporen onbegrijpelijk zijn en dat het alibi van de verdachte, dat door diens moeder is bevestigd, onbetrouwbaar is geacht zonder sterke motivering van het hof. Het hof overweegt hierbij onder andere dat de signalementen geen bewijsvoering zijn en dat de telefoon en het DNA-bewijs voor de wet voldoende zijn gemotiveerd voor een bewezenverklaring. Daarnaast meende het hof dat de verklaring van de moeder van verdachte over diens alibi niet overeenstemde met de onderzoeksbevindingen en onvoldoende steun gaf. De middelen falen.
Middel 5: alternatieve scenario’s
Voor het vijfde middel draagt de verdediging aan dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het de mogelijkheid van een alternatief scenario heeft verworpen. Het hof overweegt echter dat dergelijke scenario’s theoretisch zijn en onvoldoende concreet. Ook waren er niet genoeg bewijstechnische aanknopingspunten.
Middel 6: strafmotivering
Bij het zesde middel draagt de verdediging aan dat het hof het feit dat het slachtoffer advocaat was niet als strafverzwarende omstandigheid had mogen meewegen. Dit zou discriminerend zijn op grond van art. 1 Gw, omdat hiermee zou worden geïmpliceerd dat het leven van een advocaat meer waard is dan dat van anderen. Het hof overweegt dat gelet op het maatschappelijk ontwrichtende karakter van de omstandigheden waarin de advocaat is overleden een juiste strafmaat is opgelegd. Hierbij zijn de volgende zaken in aanmerking genomen: de buurt waarin de moord heeft plaatsgevonden, het gebrek aan berouw van verdachten ten opzichte van de omwonenden en nabestaanden, de gewetenloze manier van uitvoering, de kennis van het beroep van het slachtoffer en het gebrek aan verzachtende persoonlijke omstandigheden van de verdachten. Het middel faalt.
Vergelijkbare middelen en conclusies in zaak tweede verdachte
In de zaak tegen de andere verdachte zijn door de raadsman deels vergelijkbare middelen aangevoerd (zie ECLI:NL:PHR:2024:228). Het eerste middel betreft de verwerping van het verweer strekkende de bewijsuitsluiting van verkeers- en locatiegegevens. Hierbij is beargumenteerd dat er een vormverzuim was in het voorbereidend onderzoek, waardoor er een inbreuk is geweest waarmee art. 8 EVRM (het recht op respect voor privé- en familieleven) zou zijn geschonden. Het hof oordeelde dat inderdaad sprake was van vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, maar dat dit niet tot strafvermindering hoefde te leiden. De Hoge Raad acht dit niet onbegrijpelijk en dit middel faalt dan ook.
Middelen 2, 3 en 4 hebben grotendeels eenzelfde strekking als in ECLI:NL:PHR:2024:227. Middel 5 en 6 betreffen de strafmaat met een nieuw verweer in middel 6, waarbij door de verdediging werd beargumenteerd dat de strafmotivering van het hof onbegrijpelijk is omdat het hof oordeelt dat de media-aandacht in deze zaak niet strafverminderend kan werken. De Hoge Raad sluit zich echter aan bij het hof en stelt dat een verdachte niet automatisch recht heeft op matiging van zijn straf als sprake is van indringende media-aandacht. Het hof overweegt op middel 5 en 6 verder hetzelfde als in middel 6 van ECLI:NL:PHR:2024:227.
De Hoge Raad heeft de klachten van het hof beoordeeld en oordeelt dat de klachten niet kunnen leiden tot een vernietiging van de uitspraken. De Hoge Raad beroept zich op art. 81 lid 1 RO en motiveert dit oordeel niet verder. De Hoge Raad verwerpt het beroep in beide zaken.