Hoge Raad 4 december 1998, vestiging bij voorbaat en overdracht onder voorbehoud
(ECLI:NL:HR:1998:ZC2796)
Essentie
In het arrest gaat het om de vraag wie het sterkste pandrecht kan doen gelden op de meubelvoorraad van een failliet woninginrichtingbedrijf: is dat de leverancier die een ‘verlengd’ eigendomsvoorbehoud bedwong of de financier die zich de eigendom tot zekerheid (bij voorbaat) heeft laten overdragen? Van belang om op te merken is dat beiden dit vóór 1992 hadden gedaan.
Rechtsregel
“Een partij is zaken — die zij van fabrikant verkreeg — gaan houden voor de wederpartij, omdat tussen partijen rechtsverhouding bestond waarvan de strekking was dat deze partij de zaken die zij van fabrikant zou verkrijgen voor wederpartij zou gaan houden. Zowel het eigendomsvoorbehoud als het — ingevolge art. 89 Overgangswet — in voorbehouden stil pandrecht omgezette ‘verlengde’ eigendomsvoorbehoud moet worden geëerbiedigd door degene die van de verkrijger een stil pandrecht (bij voorbaat) heeft verkregen (een — ingevolge art. 86 lid 1 en lid 7 Overgangswet — in stil pandrecht (bij voorbaat) omgezette fiduciaire eigendom).”
Dus een beperkt recht bedongen als overdrachtsvoorwaarde is sterker dan een bij voorbaat gevestigd pandrecht op die zaak.
Inhoud
Potharst sluit samen met zijn broer en een door hen gedreven vennootschap in april 1987 een samenwerkingsovereenkomst met Serrée. Daarbij komen partijen onder andere overeen dat Serrée zich tot zekerheid strekt van de betalingsverplichtingen van het woninginrichtingbedrijf en de eigendom van de door haar geleverde goederen (verlengd) zou voorbehouden. In oktober van 1987 sluiten Serrée en Potharst een overeenkomst inzake verkoop, levering en betaling van meubelvoorraad, waarbij wordt bepaald dat alle door Serrée aan het woninginrichtingbedrijf geleverde maar ook nog te leveren goederen uitsluitend eigendom blijven van Serrée, totdat alle vorderingen van Serrée op het woninginrichtingbedrijf betaald zijn.
Gedurende de periode van 1987 tot 1992 worden in het kader van de samenwerkingsovereenkomst meubelvoorraden aan het woninginrichtingbedrijf geleverd. Echter, op 24 april 1992 wordt aan het woninginrichtingbedrijf surseance van betaling verleend en enig moment later failliet verklaard. Als gevolg daarvan legt de leverancier beslag tot afgifte van de meubelvoorraad, maar ook de financier stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op deze meubelvoorraad.
Het woninginrichtingbedrijf zou volgens het vóór 1 januari 1992 geldende recht bij het verkrijgen van de meubelvoorraad daarvan gaan houden krachtens de samenwerkingsovereenkomst gesloten met de leverancier. Dit verhinderde de verkrijging door de financier, aangezien degene die voor een ander hield niet door louter een wilswijziging zichzelf bezitter kon maken (en tevens kon degene zich ook geen houder maken voor een derde).
Het geldende recht na 1 januari 1992 maakte dat ten behoeve van de financier — aan wie het woninginrichtingbedrijf de meubelvoorraad tot zekerheid heeft overgedragen — een stil pandrecht was gevestigd ex artikel 86 lid 1 Overgangswet nieuwe BW.