LJN:ZC2849, HR 12-02-1999 (Van Essen/Schrijver)

Van Essen/Schrijver, 12 februari 1999
ECLI:NL:HR:1999:ZC2849

Door Marsha Simon

Essentie
Onderwerp in dit arrest is het ontslag op staande voet. De vraag of de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging, behoort te worden beantwoord in het kader van de vraag of er sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek. Wordt deze vraag bevestigend beantwoord, dan is er geen plaats meer voor het oordeel dat het ontslag niettemin kennelijk onredelijk is en dat de werkgever deswege schadevergoeding verschuldigd is.

Rechtsregel
Bij de beoordeling of van een dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld. daarnaast zijn ook de persoonlijke omstandigheden van belang, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.

Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst toch gerechtvaardigd is.

Van Essen-Schrijver

Inhoud arrest
Werknemer Van Essen is van juni 1979 tot 30 augustus 1994 in dienst geweest van werkgever Schrijver, laatstelijk als chef afdeling orthopedische schoentechniek. Van Essen is op 30 augustus 1994 op staande voet ontslagen. Het onderhavige geschil moet worden beoordeeld naar het vóór 1 april 1997 geldende recht, nu het gaat om een vóór dat tijdstip gegeven ontslag. Daarbij dient echter te worden aangetekend dat het vóór dat tijdstip geldende recht op het stuk van het einde van de arbeidsovereenkomst, voor zover in dit geding van belang, niet afwijkt van het thans geldende recht.

De opzegtermijn bij regulier ontslag bedraagt drie maanden. Aan het ontslag op staande voet is het volgende vooraf gegaan. Op 30 augustus 1994 heeft de dochter van de directeur van Schrijver namens Schrijver jegens Van Essen een opmerking gemaakt op zijn overschrijding van de koffiepauze. Hierop heeft Van Essen de dochter uitgescholden. Als reactie heeft de dochter thee in het gezicht van Van Essen gegooid. Daarop heeft Van Essen de dochter in een houdgreep buiten de deur gezet.

Nadat vervolgens de echtgenote van de directeur van Schrijver bij Van Essen verhaal kwam halen en een hamer in de hand had genomen, maar weer had weggelegd, heeft Van Essen met de steel van de hamer op de arm van de echtgenote geslagen. Een door de huisarts op 30 augustus geneeskundige verklaring houdt in dat de betrokken arts op de bewuste dag bij bedoelde echtgenote forse kneuzingen van de rechter onderarm, pols en bovenarm, zich onder andere uitend in diverse haematomen heeft waargenomen.

Bij beschikking van 6 februari 1995 heeft de Kantonrechter op verzoek van Schrijver de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestond, ontbonden met ingang van die datum op de grond van de voor het ontslag op staande voet gegeven dringende reden. Van Essen, die zich in het kader van de onderhavige procedure niet op het ontbreken van een voorafgaande ontslagvergunning beroept, stelt zich op het standpunt dat het hem gegeven ontslag onrechtmatig en kennelijk onredelijk is.

Schrijver heeft tot haar verweer aangevoerd dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven en dat Van Essen deswege schadeplichtig is. De rechtbank had bij haar beoordeling van de vraag of sprake was van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek de persoonlijke omstandigheden van de werknemer moeten afwegen tegen de aard en de ernst van de dringende reden. De rechtbank heeft echter nagelaten ervan blijk te geven dat zij een dergelijke afweging heeft verricht.

Door zulks na te laten heeft de rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar oordeel dat sprake is van een dringende reden onvoldoende gemotiveerd. Het middel dat hierover klaagt, treft derhalve doel. De Hoge Raad beslist vervolgens dat het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 7 mei 1997 vernietigd dient te worden en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam.