LJN:ZC2688, HR 26-06-1998 (Van der Lely/Taxi Hofman)

Van der Lely/Taxi Hofman, 26 juni 1998
(NJ 1998, 767)

Door Marsha Simon

Essentie
In dit arrest komt het goed werkgeverschap en het goed werknemerschap conform artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek aan de orde. De werknemer in casu is na een periode van arbeidsongeschiktheid gedeeltelijk andere werkzaamheden gaan verrichten. Na een nieuwe periode van arbeidsongeschiktheid is de werknemer door de bedrijfsvereniging hersteld verklaard, waarbij de werknemer in staat werd geacht zijn werkzaamheden weer te gaan verrichten welke bij aanvang van de dienstbetrekking waren overeengekomen.

Kort daarvoor had de werkgever aan de werknemer medegedeeld dat hij niet kon terugkeren in zijn vorige functie en heeft gem aangeboden om zijn oude werkzaamheden weer te hervatten welke bij aanvang van de dienstbetrekking waren overeengekomen. De werknemer heeft dit aanbod van de hand gewezen en stelde een loondoorbetalingsvordering in. De kantonrechter en de rechtbank hebben de vorderingen  tot loondoorbetaling afgewezen.

Rechtsregel
Uit artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat de werkgever en de werknemer over en weer verplicht zijn zich als een goed werkgever respectievelijk een goed werknemer te gedragen. Dit brengt, wat de werknemer betreft, mee dat hij op redelijke voorstellen van de werkgever, verband houdende met gewijzigde omstandigheden op het werk, in het algemeen positief behoort in te gaan en dergelijke voorstellen alleen mag afwijzen wanneer de aanvaarding ervan redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.

Zulks wordt niet anders indien het zou gaan om gewijzigde omstandigheden die in de risicosfeer van de werkgever liggen. De hier bedoelde verplichting staat niet op gespannen voet met het dwingendrechtelijke stelsel van ontslagbescherming en is evenmin in strijd met de bescherming van de (arbeidsongeschikte) werknemer zoals die in de wet en rechtspraak gestalte heeft gekregen.

Inhoud arrest
Werknemer Van der Lely is op 3 maart 1989 als fulltime chauffeur/centralist bij Taxi Hofman in dienst getreden. Nadat hij in februari 1991 op grond van psychische klachten arbeidsongeschikt was geworden, is hij per 2 december van datzelfde jaar weer aan het werk gegaan als administratief medewerker/centralist, een functie welke hij op eigen verzoek in deeltijd is gaan vervullen.

In september 1993 is Van der Lely andermaal op grond van psychische klachten arbeidsongeschikt geworden. De Bedrijfsvereniging voor Vervoer heeft hem per 25 april 1994 weer hersteld verklaard.

Inmiddels werden de administratieve werkzaamheden verricht door de dochter van de directeur. Van der Lely werd aangeboden om 6 uren per week centraledienst te blijven verrichten, maar daarnaast 19 uren per week op de Teletaxi te gaan rijden, met behoud van hetzelfde salaris. Van der Lely heeft dit aanbod van de hand gewezen, en is per 25 april 1994 niet meer aan het werk gegaan. Taxi Hofman heeft hem over de periode vanaf die datum ook geen loon meer betaald.

Van der Lely vordert betaling van het onbetaald gebleven loon bij de kantonrechter, dit wordt afgewezen. De arbeidsovereenkomst wordt per 15 januari 1995 ontbonden. De rechtbank concludeert dat Van der Lely de aangeboden werkzaamheden had moeten aanvaarden.

Vervolgens gaat Van der Lely in cassatie en stelt dat deze eenzijdige aanpassing van de te verrichten werkzaamheden door zijn werkgever zich niet verdraagt met het dwingendrechtelijke stelsel van ontslagbescherming. Daarnaast zou een dergelijke aanpassing in strijd zijn met de bescherming van (arbeidsongeschikte) werknemers.

De HR overweegt in r.o. 3.4 dat uit artikel 7:611 BW blijkt dat “de werkgever en de werknemer over en weer verplicht zijn zich als een goed werkgever respectievelijk een goed werknemer te gedragen. Dit brengt, wat de werknemer betreft, mee dat hij op redelijke voorstellen van de werkgever, verband houdende met gewijzigde omstandigheden op het werk, in het algemeen positief behoort in te gaan en dergelijke voorstellen alleen mag afwijzen wanneer aanvaarding ervan redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Zulks wordt niet anders indien het zou gaan om gewijzigde omstandigheden die in de risicosfeer van de werkgever liggen. De hier bedoelde verplichting staat ook niet op gespannen voet met het dwingendrechtelijke stelsel van ontslagbescherming en is evenmin in strijd met de bescherming van de (arbeidsongeschikte) werknemer zoals die in wet en rechtspraak gestalte heeft gekregen. Zij betekent niet meer dan dat, behalve de werkgever, ook de werknemer zich in zijn contractuele verhouding tot de wederpartij redelijk behoort op te stellen. De bescherming van (arbeidsongeschikte) werknemers in het arbeidsrecht kan op zichzelf dan ook niet rechtvaardigen dat een werknemer een redelijk voorstel van zijn werkgever van de hand wijst.”