LJN:AG4523, HR 14-01-1983 (Hajziani/Van Woerden)

Hajziani/Van Woerden, 14 januari 1983
(NJ 1983, 457)

Door Marsha Simon

Essentie
Een werknemer heeft een door zijn werkgever opgestelde verklaring ondertekend die de strekking had om een einde aan de arbeidsovereenkomst te maken. In de onderhavige procedure moest worden beslist of de werknemer door de ondertekening gebonden was en zo nee, hoe het dan staat met het bij de wederpartij (de werkgever) opgewekte vertrouwen dat de werknemer met de beëindiging akkoord was gegaan.

Ter beantwoording van deze vraag moet worden onderzocht welke betekenis de werkgever onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze aan de verklaring en houding van de werknemer mocht toekennen. Daarbij komt ook de onderzoeksplicht van de werkgever aan de orde.

Rechtsregel
Wanneer een werkgever aan een buitenlandse werknemer een verklaring, die tevens een afrekening bevat, ter tekening voorlegt met het doel aldus tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te geraken, dan is het, wil hij de werknemer aan een zodanige beëindiging kunnen houden, niet voldoende dat hij uit de bereidheid van de werknemer tot het plaatsen van zijn handtekening onder de afrekening, in de gegeven omstandigheden, niet heeft kunnen afleiden dat deze niet akkoord ging met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

De werkgever zal er zich met redelijke zorgvuldigheid van moeten vergewissen of de werknemer heeft begrepen dat zijn instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt gevraagd.

Gelet op het nadeel dat voor de werknemer uit het ontslag kan voortvloeien, kan de werkgever hem alleen dan aan zijn, met zijn werkelijke wil niet overeenstemmende wilsverklaring (de opzegging) houden, wanneer hij in gerechtvaardigd vertrouwen op die verklaring, en dus op de daardoor bij hem opgewekte schijn van ontslagneming, iets heeft gedaan waardoor hij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger positie zou zijn gekomen dan waarin hij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd, zoals zich bijvoorbeeld voordoet ingeval hij al een andere werknemer ter vervanging van degene die heeft opgezegd in dienst heeft genomen.

Inhoud arrest
Werknemer Hajziani was in dienst bij Van Woerden. In de zomer van 1979 is Hajziani voornemens om voor ongeveer drie maanden op vakantie naar Marokko te gaan. Op 11 juli 1979, vlak voordat Hajziani met vakantie zou gaan, legt Van Woerden aan hem een opgestelde verklaring voor. Het betreft een verklaring waarbij hij zich akkoord verklaarde met de afrekening van het salaris, vakantiedagen en met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, alsook de ontvangst van het totaalbedrag. Hajziani ondertekent de verklaring. Nadat Hajziani op 17 december 1979 is teruggekomen van vakantie, meldt hij zich bij Van Woerden. Van Woerden stuurt Hajziani vervolgens naar huis met de mededeling dat er geen werk voor hem is. Hajziani acht zich niet gebonden aan de verklaring, daar hij de betekenis van de verklaring niet heeft begrepen.

Hajziani heeft aangevoerd dat bij hem de indruk is gewekt dat het bij de ondertekening van de verklaring uitsluitend ging om overeenstemming over de hoogte en uitbetaling van het salaris, welke indruk door de wijze van concipiëren van de verklaring is gewekt, terwijl door Van Woerden is nagelaten helder en begrijpelijk uiteen te zetten waarom het precies ging aan een werknemer die de Nederlandse taal slecht beheerst en terwijl Van Woerden wist dat Hajziani nooit de bedoeling heeft gehad de dienstbetrekking te beëindigen, omdat de werknemer daardoor alle rechten op werkeloosheidsuitkeringen zou verspelen.

In beginsel mag men van de ondertekenaar verwachten dat hij zich van de inhoud van de door hem ondertekende verklaring op de hoogte heeft gesteld. Heeft hij dat niet gedaan, dan komt dat voor zijn risico. Op 28 januari 1980 heeft Hajziani zich gewend tot de kantonrechter te Gouda en betaling gevorderd van 1.616 gulden netto per maand, vanaf 17 december 1979, benevens vakantietoeslag van 8% over die periode, de wettelijke verhoging en de rente met ingang van 21 december 1979.

Nadat Van Woerden tegen deze vordering verweer heeft gevoerd, heeft de kantonrechter bij vonnis van 1 september 1980 Van Woerden toegelaten te bewijzen dat de dienstbetrekking van partijen op 11 juli 1979 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Tegen dit vonnis heeft Van Woerden hoger beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Bij vonnis van 27 november 1981 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering van Hajziani afgewezen. Tegen het vonnis van de rechtbank heeft Hajziani vervolgens beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad stelt Hajziani in het gelijk en vernietigt het vonnis van de rechtbank. Want, zo overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.4, “Wanneer, zoals hier, een werkgever aan een buitenlandse werknemer een verklaring die tevens een afrekening bevat, ter tekening voorlegt met het doel aldus tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te geraken, dan is het, wil hij de werknemer aan een zodanige beeindiging kunnen houden, niet voldoende dat hij uit de bereidheid van de werknemer tot het plaatsen van zijn handtekening onder de afrekening in de gegeven omstandigheden niet heeft kunnen afleiden dat deze niet akkoord ging met beëindiging.

De werkgever zal er zich met redelijke zorgvuldigheid van moeten vergewissen, of de werknemer heeft begrepen dat zijn instemming met de beeindiging van de arbeidsovereenkomst wordt gevraagd. 

Ook als Hajziani van dichtbij heeft meegemaakt dat andere Marokkaanse werknemers in het bedrijf van Van Woerden onder beëindiging van de dienstbetrekking voor enige maanden met vakantie naar Marokko zijn gegaan, onthief dat Van Woerden niet van bedoelde verplichting.