LJN:AC0770, HR 09-03-1979 (Brabant/Van Uffelen)

Brabant/Van Uffelen, 9 maart 1979

(ECLI:NL:HR:1979:AC0770)

(NJ 1979, 467)

Door Marsha Simon

Essentie
De te beantwoorden vraag in dit arrest luidt of een concurrentiebeding, dat destijds schriftelijk tussen partijen overeengekomen is bij indiensttreding, nog gelding heeft na een verandering in functie, toen een nieuw concurrentiebeding niet schriftelijk werd overeengekomen. Bij de beantwoording van die vraag is van belang enerzijds de wijziging van de functie in de arbeidsverhouding tussen partijen, anderzijds de bijzondere plaats die het concurrentiebeding daarbij inneemt.

Rechtsregel
Een concurrentiebeding als het onderhavige beperkt de werknemer in zijn recht om na het einde van zijn dienstbetrekking werkzaam te zijn op de wijze die hem goeddunkt en kan hem dus treffen in een zwaarwegend belang, namelijk in de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet.

De wet heeft voor het aangaan van zulk een beding strengere voorwaarden gesteld dan voor de arbeidsovereenkomst in het algemeen, en deze strengere voorwaarden dienen ook te gelden indien de wijziging in de arbeidsverhouding van zo ingrijpende aard is, dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder gaat drukken, hetgeen dan medebrengt dat de in het vereiste van geschrift gelegen bijzondere waarborg, dat de werknemer de consequenties van dit voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen, hier opnieuw op zijn plaats is.

Inhoud arrest
Op 25 maart 1968 trad Van Uffelen als assistent-makelaar in dienst van Brabant B.V, destijds nog Brabant N.V. geheten. Brabant B.V. is een makelaarskantoor en houdt zich bezig met onroerend goed. Het kantoor bemiddelt ook bij het sluiten van verzekeringen. Directeuren waren destijds Van der Loo en zijn vrouw. Van der Loo was tevens groot aandeelhouder van de B.V.

Van Uffelen tekende een schriftelijk concurrentiebeding, gedateerd 25 maart 1968, waarin onder meer een verbod te bemiddelen in onroerend goed in Eindhoven en omgeving, binnen een straal van 15 kilometer, gedurende twee jaar na beëindiging van het dienstverband, met een boetebeding van 5000 gulden per overtreding was opgenomen. Van Uffelen moest het vak nog leren. Begin 1970 deed hij het makelaardijexamen met goed gevolg. Brabant B.V. wilde het Van Uffelen mogelijk maken om voortaan als beëdigd makelaar op te treden.

Zij moest hem daartoe tot directeur benoemen. Bij besluit van de algemene aandeelhoudersvergadering van 22 oktober 1973 volgde deze benoeming, hetgeen de volgende dag Van Uffelen bij brief werd bericht. Enige tijd later kwamen partijen tot onderhandelingen, die erop gericht waren Van Uffelen op den duur in de B.V. een geheel gelijkwaardige positie te verschaffen met die van Van der Loo. Deze onderhandelingen liepen vast, waarop Van Uffelen ontslag nam tegen 1 maart 1977 bij brief van 28 november 1976.

Dit ontslag werd door Brabant B.V. aanvaard bij brief van 13 december 1976, waarbij zij op de door haar gewenste nakoming van het hier eerder gemelde concurrentiebeding wees. Van Uffelen richtte met zijn echtgenote een zelfstandig makelaarskantoor op, gevestigd te Eindhoven, en plaatste in het Eindhovens Dagblad van 1 maart 1977 een advertentie, waarin hij een drietal panden in de omgeving van Eindhoven te koop aanbood en tevens onroerende zaken in die omgeving te koop vroeg.

Brabant B.V. ziet hierin driemaal overtreding van het concurrentiebeding en vraagt bij dagvaarding van 14 maart 1977 op korte termijn de betaling van driemaal de boete, dus 15.000 gulden, alsmede een verbod het beding verder te overtreden gedurende de overeengekomen twee jaren, dus tot en met 28 februari 1979. Van Uffelen voert een aantal verweren met overeenkomstige vorderingen in reconventie. Primair betoogt Van Uffelen dat door zijn aanstelling tot directeur zijn rechtspositie in of bij de B.V. geheel gewijzigd werd, zodat hier sprake was van objectieve novatie.

Bij het aangaan van de nieuwe rechtsverhouding had men derhalve het concurrentiebeding dat aan de oude arbeidsverhouding gekoppeld was, indien men dit wilde handhaven, opnieuw schriftelijk moeten overeenkomen. Nu dit niet was geschiedt, was Van Uffelen niet aan dit beding gebonden, doch diende hij zich slechts te onthouden van handelingen die, gezien de beëindigde rechtsverhouding tot Brabant B.V., naar algemene rechtsbeginselen jegens Brabant B.V. onrechtmatig zouden zijn.

Dit verweer en de daarop gebouwde reconventionele vordering tot verklaring voor recht slaagden in eerste aanleg en in appel. Het cassatiemiddel, dat zich in zijn beide onderdelen richt tegen ’s Hofs beslissing dat er sprake is van objectieve novatie, kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt eiseres in de kosten op de voorziening gevallen.