Hof van Justitie EU, 12 november 2020, HvJ EU ITH Comercial Timişoara (C-734/19) (ECLI:EU:C:2020:919)
Essentie
In dit arrest gaat het Hof van Justitie EU in op het aftrekrecht en een eventuele herziening van de omvang van de afgetrokken voorbelasting indien een investeringsproject wordt gestaakt.
Rechtsregel
Het recht op aftrek van de voorbelasting op goederen en diensten die zijn afgenomen om belaste handelingen te verrichten blijft behouden wanneer de oorspronkelijk geplande investeringsprojecten wegens omstandigheden buiten de wil van de belastingplichtige zijn stopgezet. De aftrek van voorbelasting hoeft niet te worden herzien indien de belastingplichtige nog steeds het voornemen heeft om die goederen voor een belaste activiteit te gebruiken.
Inhoud
Feiten
In 2006 en 2007 heeft ITH overeenkomsten voor de aankoop van vastgoed gesloten en heeft zij twee investeringsprojecten opgestart voor de bouw van een aantal gebouwen, waarvoor bepaalde vergunningen waren vereist. De uitgaven voor de verrichte werkzaamheden werden geboekt als „lopende investering” en ITH heeft het recht op aftrek van de desbetreffende btw uitgeoefend. Later zijn de twee projecten, onder invloed van de economische crisis in 2008, eerst opgeschort en zijn vervolgens de desbetreffende investeringen geschrapt en geboekt als uitgaven voor het boekjaar 2015. De belastingdienst heeft zich met name op het standpunt gesteld dat het recht op btw-aftrek moest worden geweigerd omdat ITH vanaf de start van het eerste project kennis had van de elementen die in de weg konden staan aan de voltooiing ervan. Er was namelijk reeds een bestemmingsplan goedgekeurd en ITH de risico’s op zich had genomen dat haar project niet strookte met dit bestemmingsplan.
Prejudiciële vraag
De Roemeense nationale rechter vraagt aan het Hof van Justitie of het recht op aftrek van de voorbelasting, op (onroerende) goederen en diensten die zijn afgenomen om belaste handelingen te verrichten, behouden blijft wanneer de oorspronkelijk geplande investeringsprojecten zijn stopgezet dan wel dat de aftrek van de voorbelasting in een dergelijk geval moet worden herzien.
Overwegingen en conclusie HvJ
Artikel 167 van de btw-richtlijn bepaalt dat het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Daarom is het bestaan van een recht op aftrek blijkens eerdere rechtspraak alleen afhankelijk van de hoedanigheid waarin iemand op dat tijdstip handelt. Verder is het vaste rechtspraak dat wanneer de belastingdienst een onderneming op basis van de door haar verstrekte gegevens eenmaal als belastingplichtige heeft erkend, haar in beginsel naderhand niet meer met terugwerkende kracht worden ontnomen op grond dat bepaalde gebeurtenissen zich al dan niet hebben voorgedaan. Dit is alleen anders als sprake is van fraude of misbruik.
De toepassing van het btw-stelsel en derhalve van de aftrekregeling is afhankelijk van de vraag of de goederen of diensten zijn afgenomen door een belastingplichtige die als zodanig handelt. Het daadwerkelijke of voorgenomen gebruik van de goederen of diensten is enkel bepalend voor de omvang van de af te trekken voorbelasting. Het is tevens van belang voor de omvang van eventuele herzieningen tijdens de daaropvolgende perioden. Het is echter niet van invloed op het ontstaan van het recht op aftrek.
Bovendien heeft het HvJ geoordeeld dat het recht op aftrek in beginsel verworven blijft, ook al gebruikt de belastingplichtige naderhand – wegens omstandigheden buiten zijn wil – deze goederen en diensten niet voor belaste prestaties.
De aanwezigheid van ‘’omstandigheden buiten de wil van de belastingplichtige’’ kan ook worden aangetoond volgens het HvJ wanneer belastingplichtige wist dat het risico bestond dat de voorgenomen activiteit niet zou kunnen worden verricht. Anders zouden onder andere willekeurige verschillen kunnen ontstaan tussen onderneming die proberen activiteiten op te starten, voor zover de definitieve aanvaarding van de aftrek zou afhangen van de vraag of deze investeringen al dan niet tot belaste handelingen leiden. Het volstaat dus dat de belastingplichtige daadwerkelijk het voornemen had de betrokken goederen en/of diensten te gebruiken om de economische activiteiten te verrichten waarover hij zijn recht op aftrek heeft uitgeoefend.
Het herzieningsmechanisme waarin de artikelen 184 tot en met 187 van de btw-richtlijn voorzien, heeft tot doel de nauwkeurigheid van de aftrek te vergroten en zo de btw-neutraliteit te waarborgen. Dit zorgt dat de in het vorige stadium verrichte handelingen slechts recht blijven geven op aftrek voor zover zij worden gebruikt voor verrichtingen die zijn onderworpen aan btw. Dit mechanisme beoogt dus een nauw en rechtstreeks verband te vestigen tussen het recht op aftrek van voorbelasting en het gebruik van de betrokken goederen of diensten voor belaste handelingen in een later stadium.
Slechts indien de belastingplichtige niet langer voornemens is om de betrokken goederen en diensten te gebruiken voor belaste handelingen in een later stadium of deze gebruikt voor vrijgestelde handelingen, zou het nauwe en rechtstreekse verband dat moet bestaan tussen het recht op aftrek van voorbelasting en de verrichting van voorgenomen belaste handelingen, verbroken zijn.
Hieruit volgt dat indien de belastingplichtige, zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, nog steeds voornemens is – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – om de afgenomen goederen en diensten te gebruiken voor belaste handelingen, niet kan worden geoordeeld dat er sprake is van een wijziging die zich later heeft voorgedaan in de elementen die voor het bepalen van het bedrag van de btw-aftrek in aanmerking zijn genomen, in de zin van artikel 185 van de btw-richtlijn. Een situatie als aan de orde in het hoofdgeding kan, wat de herziening van in aftrek gebrachte voorbelasting betreft, dus niet onder de artikelen 184 en 185 van deze richtlijn vallen.
Conclusie HvJ
- Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag, onder a) tot en met i), worden geantwoord dat de artikelen 167, 168, 184 en 185 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat het recht op aftrek van de voorbelasting op goederen – in casu onroerende goederen – en diensten die zijn afgenomen om belaste handelingen te verrichten, verworven blijft wanneer de oorspronkelijk geplande investeringsprojecten wegens omstandigheden buiten de wil van de belastingplichtige zijn stopgezet en dat deze voorbelasting niet hoeft te worden herzien indien de belastingplichtige nog steeds het voornemen heeft om die goederen voor een belaste activiteit te gebruiken.