ECLI:EU:C:1982:7 (Becker)

Europees Hof, 19 januari 1982 (Ursula Becker)
(ECLI:EU:C:1982:7)

Door Jay Irfan

Essentie

Deze uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is het gevolg van een prejudiciële vraag van het Finanzgericht Münster omtrent de Zesde btw-richtlijn van de Raad over de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting. Deze richtlijn bevat een bepaling inzake vrijstelling van omzetbelasting voor de omzet uit kredietbemiddeling (artikel 13 B, sub b, streepje 1). De implementatietermijn van de richtlijn was reeds verstreken op 1 januari 1979.

Rechtsregel

Mevrouw Becker deed beroep op de voornoemde btw-vrijstelling, maar de implementatietermijn was verlopen. Het Finanzgericht wist zich geen raad met deze casus en besloot hulp te vragen aan het Europees Hof van Justitie.

Wat betreft de vrijstelling van btw was de vraag of een particuliere kredietbemiddelaar (Becker) zich kan beroepen op rechtstreekse werking van onderhavige bepaling in een niet tijdig geïmplementeerde richtlijn.

Deze vraag werd bevestigend beantwoord door het Hof. Het Hof oordeelde namelijk dat particulieren niet het recht kan worden ontzegd een beroep te doen op de bepalingen die naar hun inhoud uit hun verband kunnen worden losgemaakt en als zodanig kunnen worden toegepast. Volgens het Hof kan het niet zo zijn dat lidstaten de rechtsgevolgen van richtlijn tenietdoen, omdat zij de richtlijn niet tijdig hebben geïmplementeerd.

Inhoud arrest

De aanleiding voor de prejudiciële vraag was een geschil tussen de Duitse belastingdienst en Ursula Becker. Becker was een zelfstandig kredietbemiddelaar en beriep zich op de zesde richtlijn van de Raad, waarin stond dat de bemiddeling inzake kredieten van de btw moest worden vrijgesteld.

Ze was overtuigd van haar gelijk en deed als zodanig aangifte van de voorlopige belastingaanslagen bij het Finanzamt (de Belastingdienst). Deze nam geen genoegen met de ingevulde aanslagen, waarop mevrouw Becker zich richtte tot het Finanzgericht. De Belastingdienst verweerde zich door te stellen dat de richtlijn ten tijde van de gebeurtenissen (maart-juni 1979) nog niet was uitgevoerd. Becker stelde op haar beurt dat de richtlijn sedert 1 januari 1979 deel uitmaakte van het nationale recht.

Het Finanzgericht kwam er zelf niet uit en stelde een prejudiciële vraag aan het HvJ EU. Het Hof overwoog het volgende: ‘[dictum] Een kredietbemiddelaar kon zich na 1 januari 1979 beroepen op het bepaalde inzake de vrijstelling van omzetbelasting voor de omzet uit kredietbemiddeling in artikel 13 B, sub b, – 1, van de Zesde [btw-] richtlijn (…), ook indien de richtlijn nog niet was uitgevoerd en mits hij de belasting niet had afgewenteld op degenen te wier behoeve hij de dienst had verricht. De Staat kan hem in dat geval niet tegenwerpen dat de richtlijn nog niet ten uitvoer is gelegd.’

De kredietbemiddelaar kon zich dus na 1 januari 1979 beroepen op de vrijstelling van omzetbelasting, ook al was de richtlijn nog niet uitgevoerd. Een vereiste was wel dat ze de btw niet heeft afgewenteld op haar klanten.