HvJ 02-05-2006, C-341/04 (Eurofood)

Hof van Justitie 2 mei 2006, Essentiële uitleg van EU-insolventieregels: het Eurofood-arrest
(HvJ 02-05-2006, C-341/04)

Essentie

Dit arrest van het Hof van Justitie in de zaak Eurofood IFSC Ltd heeft betrekking op de uitleg van Verordening (EG) nr. 1346/2000 inzake insolventieprocedures. De zaak richt zich op de bevoegdheid van rechters in verschillende lidstaten bij het openen van insolventieprocedures en de voorwaarden voor erkenning van deze procedures in andere lidstaten.

Rechtsregels

In dit arrest zijn belangrijke rechtsregels vastgesteld voor grensoverschrijdende insolventieprocedures. Het COMI (centre of main interests) van een vennootschap wordt vermoed de plaats van haar statutaire zetel te zijn, tenzij objectieve, voor derden verifieerbare factoren anders aantonen. Daarnaast moeten beslissingen van een bevoegde rechter in een lidstaat om een hoofdinsolventieprocedure te openen worden erkend door andere lidstaten zonder toetsing van de bevoegdheid van die rechter. Een beslissing tot het aanstellen van een voorlopige curator, die bevoegd is om te beschikking over het vermogen van de vennootschap en haar zaken te beheren, geldt als opening van een insolventieprocedure. Lidstaten kunnen weigeren een insolventieprocedure te erkennen als er fundamentele procedurele rechten worden geschonden.

Hiermee benadrukt het Hof het belang van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en de bescherming van de fundamentele rechten binnen de context van grensoverschrijdende insolventieprocedures.

Inhoud arrest

In de zaak C-341/04 (Eurofood IFSC Ltd) behandelde het Hof van Justitie een prejudiciële vraag van de Supreme Court van Ierland over de interpretatie van verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures. De zaak betrof de insolventie van Eurofood IFSC Ltd, een dochteronderneming van het Italiaanse Parmalat die in Ierland was opgericht. Parmalat raakte in financiële moeilijkheden, waarop de Italiaanse minister van Productieve Activiteiten Parmalat onder buitengewoon bewind plaatste. Tegelijkertijd werd door Bank of America in Ierland een verzoek tot gedwongen liquidatie van Eurofood ingediend en werd door de Ierse rechter een voorlopige curator aangesteld. Ondertussen plaatste de Italiaanse minister van Productieve Activiteiten Eurofood eveneens onder buitengewoon bewind en startte een insolventieprocedure in Italië.

De Supreme Court van Ierland stelde vijf prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de bevoegdheid om een insolventieprocedure te openen, de erkenning van dergelijke procedures en de rechten van de betrokken partijen.

Het Hof van Justitie bepaalde dat het COMI van een dochtermaatschappij wordt vermoed de plaats van haar statutaire zetel te zijn, tenzij er objectieve, voor derden verifieerbare factoren zijn die aantonen dat dit anders is. Dit vermoeden kan niet worden weerlegd enkel op basis van de invloed van de moedermaatschappij. Artikel 16, lid 1, eerste alinea, van de verordening vereist dat andere lidstaten de door een rechter geopende hoofdinsolventieprocedure erkennen zonder zijn bevoegdheid te toetsen.

Daarnaast stelde het Hof dat een beslissing om een voorlopige curator aan te stellen die leidt tot het verlies van beheer en beschikking over het vermogen van de schuldenaar, geldt als een beslissing tot opening van een insolventieprocedure in de zin van de verordening. Tot slot bepaalde het Hof dat een lidstaat kan weigeren een insolventieprocedure te erkennen als het fundamentele recht van betrokkenen om gehoord te worden kennelijk is geschonden tijdens de procedure. Het Hof benadrukte hierbij het belang van procedurele waarborgen en eerlijke behandeling.

Dit arrest bevestigde het belang van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten in de context van grensoverschrijdende insolventieprocedures. Het COMI van een vennootschap wordt normaal gesproken vermoed de plaats van haar statutaire zetel te zijn. Verder moeten beslissingen tot opening van insolventieprocedures door bevoegde rechters in andere lidstaten worden erkend en kan erkenning worden geweigerd indien fundamentele procedurele rechten zijn geschonden.