Suk/Brittania, HR 7 juni 1957
(NJ 1957, 527)
Door Lisanne Roestenberg
Essentie
Arbeidsovereenkomst afwijkend van de cao. De werkgever is wel gebonden aan de cao, de werknemer niet. Geen belang bij het cassatieberoep.
Rechtsregel
Er is een verschil tussen het geval dat zowel de werkgever als de werknemer aan een cao zijn verbonden, of alleen de werkgever en de werknemer niet. Als beiden zijn gebonden aan de cao gelden, volgens de Wet op de cao, bij strijd met de arbeidsovereenkomst of als iets in de arbeidsovereenkomst niet is opgenomen, de bepalingen uit de cao. Als de werknemer niet aan de cao gebonden is, is de werkgever verplicht de bepalingen uit de cao ook na te komen in de individuele arbeidsovereenkomst. Hierbij is alleen niet opgenomen dat de cao voorgaat boven de arbeidsovereenkomst. Dit om ervoor te zorgen dat de cao niet algemeen verbindend wordt.
Artikel 17, eerste lid, sub b, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) verbiedt de werkgever lonen en arbeidsvoorwaarden toe te kennen die afwijken van de cao, maar het is niet aannemelijk dat dit artikel heeft bedoeld om de Wet op de cao te wijzigen. Eiser heeft bij zijn beroep dus geen procesbelang, waardoor dit wordt verworpen.
Inhoud arrest
Suk werkt sinds 1913 bij Brittannia. In 1924 krijgt hij een dienstongeval, waarvoor hij een ongevallenuitkering krijgt. Na de oorlog, tot 12 juni 1950 was dat zes gulden per week, daarna 7,65 gulden per week. Suk is geen lid van de vakbond, waardoor de geldende cao op hem niet van toepassing is. In 1953 wordt Suk ontslagen.
Suk vordert bij de kantonrechter dat Brittannia hem 1773,72 gulden, met wettelijke verhoging, rente en kosten, moet betalen omdat hij na het ongeval niet het loon dat in de cao is opgenomen heeft gekregen van Brittania, maar dit loon verminderd met de uitkeringen van de Rijksverzekeringsbank. Hierdoor vordert hij het tekort aan loon over de laatste vijf jaar voor zijn ontslag.
De kantonrechter verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering. Daartoe overweegt de kantonrechter dat Suk geen beroep kan doen op de bepalingen uit de cao, omdat deze voor hem niet geldt.
Suk gaat in hoger beroep bij de rechtbank. Bij vonnis van 9 maart 1954 overweegt de rechtbank het volgende:
”De werkgever die door een cao gebonden is, is op grond van artikel 14 van de Wet op de cao en/of artikel 17 van het BBA 1945 verplicht om de bepalingen uit de cao ook toe te passen op werknemers die door de cao niet gebonden zijn. Hierdoor geldt voor alle werknemers hetzelfde loon.”
De kantonrechter heeft Suk dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Suk moet volgens de rechtbank wel niet-ontvankelijk worden verklaard, maar dan om een andere reden. Door het ongeval in 1924 is de linkerhand van Suk verminkt geraakt, waardoor hij deze niet meer kan gebruiken en hij dus ‘niet-valide’ is. Suk doet een beroep op een wet uit 1947 over plaatsing van minder-valide arbeidskrachten, maar aan de andere kant stelt hij ook dat hij zijn oude werk nog gewoon kan uitvoeren. Dit levert een tegenstrijdigheid op, waardoor de stellingen die Suk aan zijn vordering ten grondslag legt, zo innerlijk tegenstrijdig zijn, dat hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank bekrachtigt daardoor, hoewel op andere gronden, het vonnis van de kantonrechter.
Suk gaat in cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep.