HR 2 februari 1990 (Staat/Bolsius)

Staat/Bolsius, HR 2 februari 1990

Door Marsha Simon

Essentie
In dit arrest gaat het, in de eerste plaats, om de vraag of de Staat een onrechtmatige gedraging kan worden verweten, wegens het beweerdelijk door een tweetal ambtenaren van het Gewestelijk Arbeidsbureau (GAB) te Oosterhout verschaffen van onjuiste, althans onvolledige, informatie over de Bijdrageregeling Verplaatsingskosten 1977 (BRV) aan Bolsius, terwijl Bolsius heeft nagelaten tegen de daarop volgende afwijzende beschikking van de directeur GAB te Enschede, waarbij een financiële tegemoetkoming uit hoofde van deze BRV werd geweigerd, het daarentegen openstaande administratiefrechtelijke rechtsmiddel aan te wenden. In de tweede plaats gaat het om de vraag of in een geval als het onderhavige het verschaffen van onvolledige of onjuiste informatie door een tweetal ambtenaren van het GAB een de Staat tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige gedraging kan opleveren.

Rechtsregel
De burger die meent het slachtoffer te zijn geworden van onjuiste, hem van overheidswege verstrekte inlichtingen, kan in het onderhavige geval langs twee wegen regres zoeken. Hij kan bij de bestuursrechter beroep instellen tegen de beschikking. Hij kan ook, uitgaande van de rechtsgeldigheid van de beschikking, bij de burgerlijke rechter op de voet van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 1401 van het oude Burgerlijk Wetboek) schadevergoeding vorderen op grond van aan die beschikking voorafgaand optreden, waarvoor de overheid aansprakelijk is.

Inhoud arrest
Aan het geven van een beschikking gaan dikwijls feitelijke handelingen van overheidsfunctionarissen vooraf. In dit arrest ging Bolsius op basis van onjuiste informatie van een tweetal ambtenaren van het GAB ervan uit dat hij in aanmerking kwam voor een financiële tegemoetkoming krachtens de BRV. De beschikking van het bevoegd gezag, de directeur van de dienst, was echter afwijzend.

Daarop vordert Bolsius in het geding veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door hem geleden schade, welke hij stelt te hebben geleden doordat hij een betrekking heeft aanvaard die hem heeft genoopt tot verhuizing en in verband daarmee verhuis- en inrichtingskosten heeft gemaakt. Hij legt aan deze vordering ten grondslag dat de veronderstelling dat hij in aanmerking kwam voor een financiële tegemoetkoming, bij hem is gewekt door onzorgvuldig en dus jegens hem onrechtmatig verstrekken van onjuiste, althans onvolledige inlichtingen omtrent die BRV door ambtenaren van het GAB te Oosterhout, wiens handelen aan de Staat moet worden toegerekend.

De Staat stelde zich in deze procedure op het standpunt dat betrokkene tegen de beschikking beroep had kunnen instellen bij de bestuursrechter. Deze had dan de beslissing van genoemd bestuursorgaan ook voor wat betreft de wijze van totstandkoming op haar rechtmatigheid kunnen toetsen. Een vordering bij de bestuursrechter op dezelfde grondslag dient volgens de Staat niet ontvankelijk te zijn.

De Hoge Raad volgt deze redenering niet, maar gaat ervan uit dat, naast de mogelijkheid van een rechtsgang bij de bestuursrechter tegen de beschikking tot weigering van de financiële tegemoetkoming, door betrokken ambtenaren terzake van de voorbereidingshandelingen (het verstrekken van inlichtingen omtrent het recht op een financiële tegemoetkoming) ook een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter. Dankzij de Wet Arob staan in een geval als het onderhavige twee wegen open waarlangs de burger, die meent slachtoffer te zijn geworden van onjuiste, hem van overheidswege verstrekte inlichtingen, redres kan zoeken, wegen die echter tot verschillend resultaat leiden.

De burger kan op de voet van artikel 7 van de Wet Arob tegen de afwijzende beschikking, eventueel na bezwaar, bij de administratieve rechter beroep instellen om van de vernietiging van die beschikking, en van het overheidsorgaan dat deze beslissing had genomen, een nieuwe voorziening op zijn verzoek te verkrijgen.

De burger kan ook, uitgaande van de rechtsgeldigheid van de afwijzende beschikking, op de voet van artikel 6:162 BW, bij de burgerlijke rechter op grond van aan die beschikking voorafgaand, jegens hem onrechtmatig optreden waarvoor de overheid aansprakelijk is, vergoeding vorderen van de schade welke hij heeft geleden doordat hij heeft gehandeld in de door dat optreden gewekte veronderstelling dat in andere zin zou worden beschikt. Uit artikel 99 van de Wet op de Raad van State blijkt reeds dat het volgen van de eerste weg niet belet ook de tweede weg te volgen. De burger heeft in deze aldus een keuzevrijheid

De Hoge Raad benadrukt dat de Wet Arob, krachtens welke een (toen nog geldende) rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, beoogd heeft de rechtsbescherming van de burger tegen de overheid uit te breiden.