HR 13 april 2007 (Iranese vluchtelinge)

Irakese vluchtelinge, HR 13 april 2007, NJ 2008, 576
(ECLI:NL:HR:2007:AZ8751)

Door Sapna Gajadhar

Essentie
In dit arrest van de Hoge Raad staat een spraakmakend onderwerp centraal, namelijk onrechtmatig handelen van de Staat jegens een burger.

Rechtsregel
In onderhavige zaak staat ter discussie of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens een Iranese vluchtelinge en zo ja, dient de Staat dan een schadevergoeding te betalen?

Volgens de Staat was er in onderhavig geval geen sprake van relativiteit en deze deed daarom ook een beroep op hetgeen in artikel 6:163 BW staat. Artikel 6:163 BW omvat de volgende tekst: ‘’Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.’’

Volgens het Hof dient de toelating van de vluchteling gepaard te gaan met het recht om een nieuw bestaan op te bouwen in Nederland. Op grond van artikel 17 van het Vluchtelingenverdrag heeft een vluchteling recht op het verrichten van loonvormende arbeid. Dit belang van een vluchteling moet worden beschermd. Volgens het Hof heeft de Staat onrechtmatig gehandeld.

De Hoge Raad oordeelt hierover het volgende: ‘’Op zichzelf is juist dat de toelating van een vluchteling tot Nederland de vluchteling in staat stelt hier te lande een nieuw bestaan op te bouwen. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, betekent dit echter niet dat de toelating als vluchteling ertoe strekt deze in staat te stellen inkomen (uit betaalde arbeid) te verwerven. Het recht in Nederland betaalde arbeid te verrichten vloeit voort uit de toelating als vluchteling, en ontstaat pas nadat hij in Nederland als vluchteling is toegelaten. De toelating vindt plaats om humanitaire redenen, teneinde hem te beschermen tegen vervolging in het land van herkomst. Zij strekt niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang van de vluchteling. Het belang van de vluchteling om inkomen uit arbeid te kunnen verwerven speelt bij de beoordeling tot toelating als vluchteling geen rol en de Staat dient bij zijn beslissing omtrent de toelating als vluchteling hiermee geen rekening te houden. Als de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade.’’[1]

Pas wanneer een vluchteling is toegelaten in Nederland als vluchteling heeft deze het recht in Nederland betaalde arbeid te verrichten. De Staat heeft niet onrechtmatig gehandeld jegens de Iranese vluchteling door haar niet in de mogelijkheid te stellen betaald arbeid te verrichten. De Staat is geen schadevergoeding verschuldigd.

Inhoud uitspraak
Een vluchtelinge uit Iran heeft op 14 september 1994 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Op 28 november 1994 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is de vluchtelinge in bezwaar gegaan. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft de vluchtelinge beroep ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de beslissing op bezwaar niet op een zorgvuldige wijze is voorbereid. Uiteindelijk, na vijf jaren, is de aanvraag van de vluchtelinge toch goedgekeurd. Ze eist een schadevergoeding van de Staat, omdat door het handelen van de staat ze pas na vijf jaren de status van vluchtelinge heeft verkregen. In deze tijd heeft ze niet kunnen werken. Deze schade wil ze verhalen op de Staat, omdat ze vindt dat deze onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar.

[1] Rechtsoverweging 3.4