Hoornse taart-arrest; HR 19-06-1911, W 9203

Hoornse taart-arrest; HR 19-06-1911

Door Austin Ellinor

Essentie
In het Hoornse taart-arrest staat het onderwerp voorwaardelijke opzet centraal. In casu draait het om de vraag of verdachte – in het licht van de reikwijdte van voorwaardelijke opzet – voor moord kan worden veroordeeld of niet.

Rechtsregel
Indien iemand bij de uitvoering van zijn misdrijf niet het oogmerk heeft om andere personen te raken, maar deze kans wel aanvaard, is er sprake van voorwaardelijke opzet en kan er derhalve toch aan het bestanddeel opzet worden voldaan.

Inhoud arrest
Verdachte Johannes Beek stal 105 jaar geleden ongeveer 200 gulden uit de gemeentekas. Hij wordt daarbij betrapt door Willem Markus. Markus meldt de diefstal bij de burgemeester en Beek wordt ontslagen. Uit wraak koopt Beek een taart en stopt er een dodelijke hoeveelheid rattengif (arsenicum) in. Vervolgens stuurt hij de taart naar het adres van Willem Markus. De taart wordt echter niet door Willem opgegeten, maar door zijn echtgenote en het dienstmeisje. Mevrouw Markus overlijdt de volgende nacht als gevolg van de vergiftiging. Het dienstmeisje raakt ernstig ziek, maar overleeft het voorval wel.

De officier van justitie eiste veroordeling voor moord op de echtgenote van Willem Markus en poging tot moord op het dienstmeisje. De verdachte stelde zich op het standpunt dat het oogmerk om de echtgenote te vermoorden ontbrak. Volgens de verdachte was er slechts sprake van poging tot moord op Willem Markus.

De rechter kon zich niet vinden in hetgeen door de officier van justitie ten laste was gelegd en oordeelde dat er slechts sprake was van doodslag en poging tot doodslag. De verdachte wilde immers Willem Markus vermoorden en niet zijn echtgenote of het dienstmeisje. Er kon dus niet aan het bestanddeel opzet worden voldaan.

In hoger beroep besliste het Hof anders. De verdachte kon namelijk weten dat ook iemand anders dan Willem van de taart kon eten. Hij wist dat de taart dodelijk kon zijn en toch stuurde hij de taart naar het adres. Daardoor kwam de echtgenote van Willem te overlijden.

Het Hof overwoog als volgt:

dat hij bij het volvoeren van dat een en ander (te weten (…) afzending der vergiftigde taart), de overtuiging had, dat degene, die van die taart zou eten, sterven zou ten gevolge van vergiftiging door het zich daarin bevindende rattenkruit.

Het Hof veroordeelde Johannes Beek derhalve wegens moord en poging tot moord.

De Hoge Raad sloot zich bij deze redenering aan. De verdachte had het oogmerk om Willem Markus van het leven te beroven en wist dat degene die van de taart zou eten, zou overlijden. De verdachte aanvaarde dus de kans dat andere personen zouden overlijden door het rattengif, waardoor er in casu sprake is van voorwaardelijke opzet.

Het cassatieberoep werd derhalve verworpen en Johannes Beek werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens moord en poging tot moord.