ECLI:NL:XX:2003:AP0733 (Smirnova v. Russia)

EHRM 24 juli 2003, NJ 2005, 550 (Smirnova v. Russia)
(ECLI:NL:XX:2003:AP0733)

Door Jay Irfan

Essentie

Deze uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) staat in het teken van de voorlopige hechtenis in strafzaken. Het hof heeft hierin een viertal criteria geformuleerd (voortvloeiende uit oudere uitspraken van het EHRM) voor het niet op borgtocht vrijlaten van een verdachte.

In casu ging het om twee verdachten die beiden tezamen bijna zes jaar in voorlopige hechtenis doorbrachten. De verdachten werden namelijk meerdere malen vrijgelaten en weer vastgezet. Dit zou in strijd zijn met het begrip ‘redelijke termijn’ zoals gesteld in art. 5 lid 3 EVRM.

Rechtsregel

Het EHRM moest zich uiten over de vraag of de totale duur van de voorlopige hechtenis en het steeds weer in hechtenis nemen van de verdachten gegrond was op basis van art. 5 lid 3 EVRM en of het proces, gelet op art. 6 lid 1 EVRM, niet onredelijk lang heeft geduurd.

Kort gezegd oordeelde het EHRM dat de duur van het proces alsmede de duur van de hechtenis niet als redelijke termijn aan te merken zijn in de zin van art. 5 lid 3 en art. 6 lid 1 EVRM. De redelijke termijn dient te worden bepaald krachtens alle concrete omstandigheden van het geval.

Het EHRM beoordeelt enkel de termijn van de procedures die vallen binnen de datum vanaf wanneer het EVRM in de betreffende lidstaat van kracht is geworden. Hierbij wordt de complexiteit van de zaak in overweging genomen alsmede de houding van verdachten en het gedrag van autoriteiten. In casu was het EHRM van oordeel dat de aanklacht niet al te complex was en dat het onderzoek niet jaren had hoeven duren.

Inhoud arrest

De zussen Yelena en Irina Smirnova uit Moskou worden verdacht van het oplichten van een bank. Ze zouden hebben geprobeerd om bij het verkrijgen van een lening zekerheid te stellen met onroerend goed dat niet van hen was. De zussen wordt in augustus 1995 in hechtenis genomen en korte tijd later wordt alleen Yelena officieel aangeklaagd. De zaak tegen Irina wordt stopgezet. Yelena dient een verzoek in voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat het voorbereidend onderzoek reeds is afgerond.

De autoriteiten sturen echter na zes maanden pas het onderzoeksrapport door voor de terechtzitting. Het was inmiddels maart 1996. De rechtbank oordeelt een jaar later pas dat het bewijs tegen Yelena weliswaar ernstig is, maar dat niet alle feiten worden gedekt door het verzamelde bewijs. Tevens oordeelt de rechtbank dat de zaak tegen Irina ten onrechte niet is voortgezet.

Hierdoor wordt de zaak bij meerdere gerechten aangebracht en iedere keer verschilt de uitspraak van het voorgaande vonnis. De zaken worden bijvoorbeeld tweemaal gesplitst en daarna weer samengevoegd. Ook worden de zussen in vrijheid gesteld om enige tijd later weer in hechtenis te worden genomen. De zussen worden uiteindelijk op 9 januari 2002 veroordeeld tot acht en zes jaar gevangenisstraf. Dit vonnis wordt echter nietig verklaard door het gerechtshof en de verdachten worden ontslagen van rechtsvervolging wegens verjaring van de zaak.

De zaak belandt bij het EHRM en aldaar wordt geoordeeld dat ze zaak niet zodanig complex was dat er zo lang over mag worden gedaan. Tevens geeft het EHRM aan dat de verdachten zich niet medewerkend hebben opgesteld aangezien ze iedere keer niet kwamen opdagen. Over de houding van de autoriteiten was het EHRM tevens niet te spreken. In het handelen van de autoriteiten gedurende de zaak zijn de periodes van inactiviteit niet te rechtvaardigen. Bovendien zouden de autoriteiten onvoldoende hebben toegelicht waarom de verdachten in hechtenis werden genomen en weer vrijgelaten, en dat een paar keer. Dit zou een gevoel van wantrouwen en onduidelijkheid hebben opgewekt bij de verdachten waardoor zij niet meer kwamen opdagen.

Criteria

Het EHRM heeft vier criteria – gebaseerd op voorgaande uitspraken van het EHRM – gegeven aan de hand waarvan dient te worden bepaald of een verdachte al dan niet op borgtocht vrijgelaten moet worden. Een aantal van deze criteria vinden we ook terug in art. 67 en 67a Sv:

  • als er een risico bestaat dat de verdachte niet komt opdagen bij de rechtszaak;
  • als er een risico bestaat dat de verdachte het openbaar ministerie tracht te beïnvloeden;
  • als het risico bestaat dat de verdachte verdere strafbare feiten pleegt;
  • als er risico bestaat dat de verdachte de openbare orde verstoort.