ECLI:NL:RBROT:2022:8230 (18 jaar cel en TBS voor doodsteken partner)

Rechtbank Rotterdam 5 oktober 2022, Veroordeling tot 18 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging ter zake moord.
(ECLI:NL:RBROT:2022:8230)

Door Nisrine Boukrit

Essentie

Een 33-jarige Rotterdammer is veroordeeld voor de gruwelijke moord op zijn partner. Ondanks de strafeis van 12 jaar celstraf met TBS, legde de rechtbank hem een hogere straf op van 18 jaar cel met TBS.

Vast is komen te staan dat de veroordeelde zijn partner tientallen keren met een mes heeft gestoken in de aanwezigheid van de minderjarige kinderen van het slachtoffer. De kinderen hebben gezien hoe hun moeder onder andere in haar gezicht, hoofd en hals werd gestoken en tevergeefs heeft geprobeerd te ontkomen. De rechtbank acht dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht de moord bewezen.

Rechtsregel

De vraag die de rechtbank heeft moeten beantwoorden is of de verdachte het slachtoffer heeft gedood met voorbedachten rade.

‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “met voorbedachte rade” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ongeblikkelijke gemoedsopweeling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.’ (r.o. 4.1.3.)

Inhoud

Op 18 januari 2022 omstreeks 21.30 kwam het slachtoffer thuis in haar woning te Rotterdam, samen met haar minderjarige kinderen. De verdachte was op dat moment al aanwezig in de woning. Op enig moment kregen de verdachte en het slachtoffer ruzie. De ruzie is op een gegeven moment gestopt. De kinderen hoorden daarna ineens een harde klap.  De verdachte heeft op enig moment een mes van het aanrecht gepakt, dit mes uitgeklapt en het slachtoffer daarmee gestoken. Na het horen van de harde klap is één van de kinderen naar beneden gekomen en heeft hij gezien hoe het slachtoffer op haar zij op de grond in de keuken lag, waarbij haar shirt deels over haar hoofd was getrokken. Eén van de kinderen zag dat de verdachte het shirt en de haren van het slachtoffer vast had, met één knie op haar benen zat en haar met het mes stak. Terwijl de verdachte het slachtoffer aan het steken was, onder andere in haar nek en in haar arm, bewoog het slachtoffer naar achteren. Zij kon niet wegkomen omdat de verdachte haar vasthield. Terwijl de verdachte instak op het slachtoffer, probeerde zij weg te kruipen, riep zij om hulp en riep zij de naam van één van haar kinderen. Het kind probeerde vervolgens de verdachte van het slachtoffer af te halen door aan de verdachte te trekken, maar dit lukte hem niet. De verdachte stopte met steken, wees met het mes naar het kind en zei dat hij dat niet moest doen, weg moest gaan en rustig moest blijven.  Hierna probeerde het kind te balkondeur te openen om daar om hulp te roepen. Hierop sprak de  verdachte hem wederom aan en zei dat hij dit niet moest doen en dat hij rustig moest blijven. Vervolgens is de verdachte doorgegaan met het steken van het slachtoffer. Het kind heeft het steken omschreven als zeer rustig, ‘een soort schrijven’. De verdachte is het slachtoffer blijven steken, totdat het slachtoffer niet meer bewoog. Uit onderzoek blijkt dat het slachtoffer over haar lichaam 85 steek-, snij- en krasletsels had, bestaande uit 23 oppervlakkige huidbeschadigingen (krasletsels) en 62 oppervlakkige en dieper reikende gladrandige huiddefecten (steek- en snijletsels). Het overlijden van het slachtoffer wordt zonder meer verklaard door fors bloedverlies en aanzuigen van lucht in de bloedbaan ten gevolge van talrijke steekletselsels.

Op grond van het bovengnoemde staat vast dat de verdachte het slachtoffer met opzet heeft gedood.

De vraag die de rechtbank vervolgens heeft moeten beantwoorden is of de verdachte het slachtoffer heeft gedood met voorbedachten rade.

”Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachte rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ongeblikkelijke gemoedsopweeling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.” (r.o. 4.1.3.)

Vast is komen te staan dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit in de momenten na de interrupte van het kind. Alhoewel dit van relatief korte tijdsduur is geweest, was de verdachte helder genoeg om zijn stiefzoon aan te spreken en om te beseffen dat het voor hem negatief zou zijn als zijn stiefzoon de balkondeur zou openen en om hulp zou roepen. In die tijdsduur heeft de verdachte dus het besluit genomen om het leven van het slachtoffer te nemen. Gelet op de genoemde omstandigheden was hij ook in staat om goed te beseffen van de omstandigheden waren waarin hij verkeerde. Hij heeft op dat moment dus de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Nu hij deze gelegenheid heeft gehad, is het redelijk aan te nemen dat hij hiervan ook gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop is het handelen van de verdachte niet het gevolg geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar heeft hij de bewuste keuze gemaakt om zijn slachtoffer te doden.

Voorts acht de rechtbank geen contra-indicaties aannemelijk geworden die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Dat de verdachte zichzelf volgens de verdediging later bij de politie heeft gemeld is hiervoor onvoldoende.

De rechtbank acht het handelen met voorbedachte raad en de moord bewezen.