ECLI:NL:RBROT:2015:3195 (Voortzetten huurovereenkomst door medebewoner na overlijden huurder)

Rechtbank Rotterdam, 20 maart 2015, Voortzetten huurovereenkomst door medebewoner na overlijden huurder
(
ECLI:NL:RBROT:2015:3195)

Door Jay Irfan

Essentie

Dit vonnis gaat over een vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst door een medebewoner (zoon, eiser) na overlijden van de huurder (moeder) ex art. 7:268 lid 2 BW. In deze zaak is sprake van omstandigheden die zo bijzonder zijn, dat ervan uit kan worden gegaan dat moeder en zoon een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd.

Rechtsregel

Vaststaat dat eiser niet kan worden aangemerkt als medehuurder in de zin van art. 7:266 lid 1 BW of art. 7:267 lid 1 BW. De vraag is dus of de huurovereenkomst die bestond tussen moeder en de woningcorporatie (gedaagde) kan worden voortgezet door de zoon. De rechtbank is van oordeel dat in casu sprake is van zulke bijzondere omstandigheden (zie hieronder), dat de zoon geacht kan worden een duurzame gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd met de moeder. De huurovereenkomst zal dus worden voortgezet.

Inhoud vonnis

Eiser vordert om te bepalen dat hij de huurovereenkomst die tussen de woonstichting en zijn moeder heeft bestaan, wordt voortgezet. Om zijn vordering te onderbouwen voert eiser onder meer aan dat de huurovereenkomst op basis van art. 7:268 lid 2 BW wordt voortgezet. Eiser stelt dat hij een duurzame gemeenschappelijke relatie voerde met zijn moeder. Dit blijkt uit de omstandigheid dat hij en zijn vrouw sinds januari 2012 samen voor moeder hebben gezorgd, allen gezamenlijk in de woning hebben gewoond en geregeld samen op stap gingen. Ook was er een gezamenlijke bankrekening waarvan de huur werd betaald en de huishouding werd geregeld. Tevens heeft eiser de woning opgeknapt en geschikt gemaakt om er samen met zijn gezin en zijn moeder te kunnen wonen, zodat de gemeenschappelijke huishouding op de toekomst was gericht.

De woonstichting betwist al het voorgaande en beroept zich op de uitspraak van de Hoge Raad waarin is bepaald dat een samenleving tussen ouder en kind geen duurzame gemeenschappelijke huishouding is. Het enkele feit dat men onder één dak woont, is daartoe onvoldoende. Voorts zegt de woonstichting geen bewijzen te hebben ontvangen waaruit zou moeten blijken dat eiser de woning heeft opgeknapt met het oog op de toekomst en het verzorgen van zijn moeder. Ook is de woonstichting ontevreden met de overlegde bewijzen inzake de financiën van eiser. Gedaagde stelt dat uit de overlegde afschriften niet blijkt dat eiser financieel in staat is om de huurovereenkomst voort te zetten.

De rechtbank geeft aan dat in beginsel een vordering als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW afgewezen moet worden als eiser niet voldoet aan de in dat artikel genoemde vereisten. Volgens vaste jurisprudentie ligt de bewijslast bij eiser. Voor het aantonen van een gemeenschappelijke huishouding geldt zelfs een verzwaarde stelplicht, in de zin dat voldoende concrete feiten hieromtrent moeten worden aangevoerd. De rechtbank gaat uit van de situatie zoals eiser die heeft geschetst en onderbouwd. Dit wordt toegelicht in rechtsoverweging 4.7 tot en met 4.12.

De eiser wordt in het gelijk gesteld. Hij mag de huurovereenkomst voortzetten die oorspronkelijk bestond tussen zijn moeder en de woningcorporatie. Laatstgenoemde wordt tevens veroordeeld in de proceskosten.