ECLI:NL:RBOVE:2021:278 (Doorbreking van de uitzendconstructie)

Rechtbank Overijssel, 12 januari 2021, Doorbreking van de uitzendconstructie
(ECLI:NL:RBOVE:2021:278)

Door Pieter Vis

Essentie

In kort geding vordert eiser betaling door gedaagde van het achterstallig loon. De rechter oordeelt dat op basis van het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst (art. 7:610a BW) sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het feit dat eiser betaald wordt door een derde, een uitzendbureau, staat hier niet aan in de weg.

Rechtsregel

Het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst is neergelegd in art. 7:610a BW. Dit artikel zegt dat hij die ten behoeve van een ander tegen beloning door die ander gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand arbeid verricht, wordt vermoed deze arbeid te verrichten krachtens arbeidsovereenkomst. Afwezigheid van het element ‘beloning’ staat niet aan dit rechtsvermoeden in de weg, aangezien een schuldenaar op basis van art. 6:30 BW zijn betalingen door een derde kan laten voldoen. Overigens kan dit wettelijke vermoeden nog door de wederpartij weerlegd worden.

Inhoud

Eiser is in de periode van 13 mei 2019 tot en met 13 december 2019 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de functie van vrachtwagenchauffeur bij gedaagde in dienst geweest. Eiser heeft in de periode van 9 maart 2020 tot 24 augustus 2020 opnieuw als vrachtwagenchauffeur werkzaamheden voor gedaagde verricht. Over enkele van deze maanden heeft eiser zijn loon gedeeltelijk niet ontvangen. Eiser vordert voor de rechter betaling van het achterstallig loon.

Gedaagde stelt zich op het standpunt dat eiser niet werkzaam is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst met hem, maar dat eiser in dienst is van een derde partij op basis van een uitzendovereenkomst en deze derde partij dus het achterstallig salaris aan eiser moet voldoen. Gedaagde voert hierbij aan dat eiser stilzwijgend heeft ingestemd met een uitzendovereenkomst, door salarisbetalingen van dit desbetreffende uitzendbureau te accepteren en doordat in de ongetekende uitzendovereenkomst tussen dit uitzendbureau en eiser gedaagde als inlenende partij wordt genoemd.

De rechter kent geen doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat de betalingen door een uitzendbureau worden verricht. Op basis van art. 6:30 BW kan gedaagde zijn betalingen immers door een derde laten doen. Ook kent de rechter geen dwingende bewijskracht toe aan de uitzendovereenkomst, aangezien deze niet door eiser is ondertekend. Eiser voert hierbij aan dat hij het uitzendbureau niet vertrouwde en daarom de uitzendovereenkomst niet heeft ondertekend. Op basis van het voorgaande vermoedt de rechter vooralsnog dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Gedaagde is er niet in geslaagd om dit rechtsvermoeden te weerleggen en is gehouden om het achterstallig salaris aan eiser te voldoen.

Conclusie

Uit deze uitspraak blijkt de sterkte van het rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst zoals is neergelegd in art. 7:610a BW. Ook in gevallen waarin de werkverhouding lijkt op een uitzendconstructie en het salaris door een derde wordt vergoed, kan een rechter oordelen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen de ‘inlener’ en de ‘uitzendkracht.’