ECLI:NL:RBOBR:2022:5099 (Cautieplicht bij verhoor)

Rechtbank Oost-Brabant, 18 november 2022, bijstandsgerechtigde is niet op het zwijgrecht gewezen voorafgaand aan verhoor.
(ECLI:NL:RBOBR:2022:5099)

Essentie

Het college heeft aan een bijstandsgerechtigde een boete opgelegd omdat hij niet heeft gemeld dat hij naar een andere gemeente is verhuisd. Voorafgaand aan het huisbezoek heeft het college niet voldaan aan de cautieplicht door betrokkene niet op zijn zwijgrecht gewezen te hebben. De rechtbank vernietigt het besluit en herroept de boete.

Rechtsregel

De cautieplicht (het wijzen op zwijgrecht) bestaat wanneer er redelijk en objectief kan worden vastgesteld dat het verhoor met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie afgenomen wordt.  Wanneer een bestuursorgaan niet aan deze plicht voldoet, kan zij de verklaring niet gebruiken als grondslag voor de sanctie. Afhankelijk van de omstandigheden kan de cautieplicht soms al ontstaan voordat het bestuursorgaan een concreet voornemen heeft om een boete op te leggen.

Inhoud uitspraak

Op 6 augustus 2021 heeft het college besloten om eiser een boete op te leggen van €647,26, omdat eiser het college niet heeft vermeld dat hij verhuisd is naar een andere gemeente. Hierdoor is te veel bijstand verleend. De rechtbank beoordeelt of het college de boete heeft mogen opleggen.

Uit het boeterapport blijkt dat het huisbezoek dat het college aan eiser heeft gedaan doorslaggevend was voor het boetebesluit. Door het huisbezoek kon het college namelijk vaststellen dat eiser de inlichtenplicht (art. 17 lid 1 Pw) heeft geschonden, door niet te vermelden dat hij is verhuisd. Tijdens het huisbezoek is een verhoor afgenomen, waaraan voorafgaand eiser niet op zijn zwijgrecht is gewezen. Het college stelt dat het huisbezoek plaatsvond voor een onderzoek naar het recht op bijstand. Volgens het college was er geen voornemen een boete op te leggen, waardoor de cautie nog niet aan de orde was.

Uit de uitspraak van de Raad van State van 27 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2115) volgt dat de cautieplicht bestaat wanneer een verhoor met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie afgenomen wordt. Dit moet dan door een redelijke waarnemer en naar objectieve maatstaven vastgesteld kunnen worden.  Wanneer een bestuursorgaan niet aan deze plicht voldoet, kan zij de verklaring niet gebruiken als grondslag voor de sanctie. Afhankelijk van de omstandigheden kan de cautieplicht soms al ontstaan voordat het bestuursorgaan een concreet voornemen heeft om een boete op te leggen.

Eiser stelt dat er een woningruil heeft plaatsgevonden tussen hem en zijn ex-partner, waarbij hij van zijn woning in Geldrop naar een andere woning in Eindhoven is verhuisd.

Handhavingsmedewerkers zijn bij de beide woningen gaan posten. Het vermoeden dat eiser een andere woonplaats had werd bevestigd toen eiser uit de woning in Eindhoven kwam. Dit vormde voor het college een deel van bewijs dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden. Op grond van art. 18a Pw is het college verplicht een boete op te leggen bij schending van de inlichtingenplicht. Om deze reden kan dus ook redelijkerwijs worden vastgesteld dat het verhoor heeft plaatsgevonden met het oog op het opleggen van een boete. Het college had eiser dus voorafgaand aan het verhoor moeten wijzen op het zwijgrecht.

Het college stelde zelf al dat het bewijs uit de verklaring van eiser die hij tijdens het verhoor heeft afgelegd de grondslag vormde voor het boetebesluit. Nu het college deze verklaring niet als bewijsmiddel kan gebruiken, kan het besluit niet in stand blijven. De rechtbank vernietigt het besluit.