ECLI:NL:RBNHO:2018:3017 (Ontkenning vaderschap)

Rechtbank Noord-Holland, 11 april 2018 (ontkenning vaderschap)
(ECLI:NL:RBNHO:2018:3017)

Door Esmee Kuipers

Essentie

Een 75-jarige man vraagt ontkenning vaderschap van (inmiddels overleden) huwelijkse vader en daarnaast vaststelling van (inmiddels overleden) biologische vader.

Rechtsregel

Om over te kunnen gaan op ontkenning moet eerst vast komen te staan dat er sprake is van een door huwelijk ontstaan vaderschap. Verzoeker is geboren uit moeder, zij was destijds  ongehuwd. Verzoeker was vanaf geboorte een natuurlijk kind, die destijds kon worden erkend en vervolgens worden gewettigd door het huwelijk.

In art. 1:200 BW staat dat door het huwelijk ontstaan vaderschap kan worden ontkend door het kind op grond dat de man niet de biologische vader is. Het kind dient dit te doen binnen drie jaar nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet de biologische vader is. Het verzoek in onderhavige uitspraak is te laat ingediend. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of een niet-ontvankelijkheidsverklaring achterwege moet blijven gezien de termijnoverschrijding, omdat vasthouden aan de termijn een ongerechtvaardigde inmenging in het family-life van verzoeker oplevert in strijd met art. 8 EVRM.

Inhoud vonnis

Op het moment van geboorte was moeder van verzoeker ongehuwd. Er is van de geboorte geen aangifte gedaan of een geboorteakte opgemaakt. Vervolgens is zij gehuwd en is verzoeker door het destijds geldige recht namens moeder door de echtgenoot erkend en door het huwelijk gewettigd. Hierdoor heeft verzoeker de achternaam van de echtgenoot gekregen. Pas recentelijk is hem gebleken dat hij in 1949 in de registers is ingeschreven.

Verzoeker heeft aangevoerd dat hij zich nooit thuis heeft gevoeld bij de echtgenoot van zijn moeder. Hij leek niet op hem of op zijn twee halfbroers. De man was een tiran en duldde geen tegenspraak. De tante van verzoeker heeft hem een brief geschreven met de boodschap dat dit niet zijn biologische vader is. Moeder heeft destijds een relatie met een officier van de Wehrmacht gehad, die in het huis van haar ouders was ingekwartierd. Hij kwam in krijgsgevangenschap en keerde in 1947 in Duitsland terug. De bedoeling was dat moeder en verzoeker naar Duitsland zouden gaan maar dit werd verhinderd. Kort daarna leerde zij de man kende waarmee ze vervolgens gehuwd is.

Verzoeker heeft geen vragen durven stellen aan de man van zijn moeder over dingen die hij niet voelde of begreep. Hij heeft hier ernstig onder geleden.  Verzoeker heeft vervolgens zijn biologische vader gevonden in Duitsland en ook goed contact opgebouwd met zijn halfzus. Verzoeker en zijn gezin hebben Duitsland regelmatig bezocht nadat zijn biologische vader is overleden. Hij heeft benadrukt dat het contact met zijn halfzus hem dierbaar is.

De rechtbank merkt op dat het stellen van termijnen in beginsel gerechtvaardigd is. De wetgever heeft bij artikel 1:200 BW gekozen voor een termijnstelling vanuit het oogpunt van rechtszekerheid. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen belang is gediend bij handhaving van de gestelde termijn. Voor de rechtbank staat vast dat de echtgenoot niet de biologische vader van verzoeker is. Niet valt in te zien dat de termijn in deze zaak dient ter bescherming van de belangen van het kind. Zijn belangen verzetten zich tegen de termijnstelling. Evenmin valt in te zien welk belang de rechtszekerheid dient, nu de echtgenoot is overleden en er verder niemand is die wenst dat het vaderschap blijft gehandhaafd, terwijl er ook anderszins geen zwaarwegende redenen zijn die de aantasting van het vaderschap in de weg staan. De rechtbank acht voldoende rechtvaardiging aanwezig om van de gestelde termijn af te wijken en verzoeker ontvankelijk te achten in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap.