ECLI:NL:RBDHA:2021:8368 (Studiekostenbeding; onvrijwillig vertrek van de werknemer)

Rechtbank Den Haag, 29 juli 2021, Studiekostenbeding; onvrijwillig vertrek van de werknemer
(ECLI:NL:RBDHA:2021:8368)

Door Pieter Vis

Essentie

De werknemer zegt in de proeftijd de arbeidsovereenkomst op. Voor de kantonrechter ligt de vraag of de werknemer de door de werkgever gemaakte studiekosten dient te vergoeden. De kantonrechter oordeelt ontkennend.

Rechtsregel

In de jurisprudentie (de arresten Muller/Van Opzeeland HR 10 juni 1983, NJ 1983/796 en HR 5 juni 1987, NJ 1987/795) zijn er beperkingen gesteld aan een studiekostenbeding. Het beding moet voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • de werkgever moet de periode vaststellen waarbinnen hij baat zal hebben van de door de werknemer tijdens de studieperiode opgedane kennis en vaardigheden;
  • de terugbetalingsverplichting dient te verminderen naar evenredigheid met het voortduren van de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding (de glijdende schaal);
  • de terugbetalingsregeling moet aan de werknemer duidelijk zijn uiteengezet.

Indien niet aan deze vereisten is voldaan, is het studiekostenbeding nietig. Ook al is een studiekostenbeding geldig, de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de werkgever zich daar niet op kan beroepen onder bepaalde omstandigheden.

Inhoud

De werknemer is op 13 december 2019 in dienst getreden van de werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van 18 maanden, in de functie van student-werknemer pedagogisch medewerker. In de arbeidsovereenkomst is een proeftijd van twee maanden bedongen, waarin beide partijen zonder opzegging of opgave van redenen de arbeidsovereenkomst kunnen doen eindigen. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Kinderopvang van toepassing. Naast de arbeidsovereenkomst hebben de partijen ook een studieovereenkomst gesloten die deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Onderdeel van deze studieovereenkomst is een terugbetalingsverplichting.

Begin januari 2020, in de proeftijd, heeft de werknemer de arbeidsovereenkomst opgezegd. Op 7 januari 2020 hebben partijen gesproken over de opzegging. Per e-mailbericht van 21 januari 2020 heeft de werkgever de opzegging van de arbeidsovereenkomst bevestigd.

Vervolgens komt het tussen een conflict tussen de werkgever en de werknemer, waarna de werkgever de werknemer voor de rechter daagt. In conventie vordert de werkgever van de werknemer een bedrag van € 2.970,00 voor de kosten die de werkgever op basis van de studieovereenkomst voor de werknemer heeft gemaakt.

De werknemer voert tegen het standpunt van de werkgever verweer, concluderende tot afwijzing van de vordering. De werknemer legt hieraan ten grondslag dat ze zich genoodzaakt voelde om de arbeidsovereenkomst in de proeftijd op te zeggen omdat de werkgever zich niet aan de gemaakte roosterafspraken hield en de toegewezen praktijkbegeleider niet over de benodigde kwalificaties beschikte. Hiermee heeft de werkgever in strijd met de cao gehandeld. De opzegging is dan ook aan de werkgever te wijten. De studieovereenkomst is niet geldig omdat de werkgever niet conform de cao een plan heeft vastgesteld. Er wordt dus ten nadele van de werknemer afgeweken van de cao, zodat het studiekostenbeding nietig is. Daarnaast is het studiekostenbeding niet duidelijk en kent het geen geleidelijk glijdende afbouw. Het studiekostenbeding drukt zwaarder op een overeenkomst voor bepaalde duur. Op basis van het goed werkgeverschap en de redelijkheid en billijkheid kan de werkgever onder de gegeven omstandigheden geen beroep doen op het studiekostenbeding. Daar de werknemer concludeert tot afwijzing van de vordering van de werkgever, vordert de werknemer in reconventie betaling van het achterstallige loon.

De kantonrechter constateert dat de periode waarbinnen de werkgever voldoende baat heeft bij de door de werknemer opgedane kennis en vaardigheden voldoende duidelijk is. Ook bevat het studiekostenbeding een glijdende schaal. Verder is de terugbetalingsverplichting ook duidelijk uiteengezet. De kantonrechter komt tot het oordeel dat het studiekostenbeding rechtsgeldig is.

De studieovereenkomst beschrijft twee situaties die tot terugbetaling van de studiekosten leiden: vrijwillig vertrek van de werknemer en onvoldoende functioneren door de werknemer. De kantonrechter overweegt dat de werknemer er redelijkerwijs niet op bedacht behoefde te zijn dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder de gegeven omstandigheden ook onder ‘vrijwillig vertrek van de werknemer’ begrepen is. De werknemer heeft ten slotte, onweersproken, aangegeven dat haar vertrek niet vrijwillig was. Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat de werknemer niet verplicht is de studiekosten terug te betalen. De vordering van de werkgever wordt afgewezen en die van de werknemer toegewezen.

Zie ook: ECLI:NL:RBLIM:2021:413 (Beroep op studiekostenbeding slaagt niet)