ECLI:NL:PHR:2021:153 (Verzekeringsplicht opdrachtgever voor zzp’er)

Hoge Raad, 19 februari 2021, Rust op de opdrachtgever een verzekeringsplicht die vergelijkbaar is met de verzekeringsplicht die een werkgever heeft?
(ECLI:NL:PHR:2021:153)

Door Pieter Vis

Essentie

Een zzp’er overkomt een eenzijdig verkeersongeluk. Hij wil vervolgens zijn opdrachtgever voor de schade aansprakelijk stellen. De vraag die in het principaal cassatieberoep voor de Hoge Raad speelt is of op de opdrachtgever een verzekeringsplicht rust die vergelijkbaar is met de verzekeringsplicht die een werkgever op grond van art. 7:611 BW jegens een werknemer heeft. Procureur-generaal T. Hartlief concludeert tot verwerping van het principaal cassatieberoep.

Rechtsregel

Uit het Davelaar/Allspan-arrest volgt dat voor de toepassing van art. 7:658 lid 4 BW niet vereist is dat de opdrachtgever zeggenschap heeft over de persoon van de opdrachtnemer. Bepalend is of de opdrachtgever zeggenschap heeft over de veiligheid van de opdrachtnemer. Of dat het geval is, hangt sterk af van de concrete omstandigheden van het geval.

Inhoud

De opdrachtnemer is als zelfstandig ondernemer (zzp’er) werkzaam voor de opdrachtgever. Op 25 januari 2009 heeft de opdrachtnemer met de bedrijfsauto van de opdrachtgever een eenzijdig verkeersongeval gehad, waarbij de opdrachtnemer ernstig gewond is geraakt. Hierop volgend heeft de opdrachtnemer zich tot de rechter gewend en deze verzocht om de opdrachtgever aansprakelijk te stellen voor de door de opdrachtnemer geleden schade.

In deze zaak staat de vraag centraal of de opdrachtnemer zijn opdrachtgever kan aanspreken wegens schending van een verzekeringsplicht, vergelijkbaar met de verzekeringsplicht die een werkgever op grond van art. 7:611 BW heeft voor schade van de werknemer door verkeersongevallen.

De opdrachtnemer stelt zich op het standpunt dat het bereik van deze verzekeringsplicht zou moeten worden doorgetrokken naar ingeschakelde zelfstandige ondernemers, zoals zzp’ers. De keuzevrijheid van een opdrachtgever om te bepalen of het werk door eigen werknemers of door anderen wordt verricht, mag volgens de opdrachtnemer niet van invloed zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht. Daarbij zoekt de opdrachtnemer aansluiting bij de uitleg die de Hoge Raad aan art. 7:658 lid 4 BW heeft gegeven. In deze uitleg kunnen zelfstandige ondernemers onder omstandigheden hun opdrachtgever aanspreken voor geleden schade op grond van art. 7:658 BW. Daarvoor is in elk geval vereist dat de opdrachtnemer een vergelijkbare positie inneemt als een werknemer van de opdrachtgever. De opdrachtnemer bepleit dat de op art. 7:611 BW gebaseerde verzekeringsplicht van de werkgever in de verhouding tot een opdrachtnemer op eenzelfde wijze moet worden uitgelegd.

In de eerste twee instanties heeft de opdrachtnemer ongelijk gekregen. Het hof heeft weliswaar niet uitgesloten dat onder omstandigheden in de verhouding tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer een verzekeringsplicht rust die vergelijkbaar is met de verzekeringsplicht die de opdrachtgever op grond van art. 7:611 BW heeft ten overstaan van zijn werknemers. Volgens het hof bevindt de opdrachtnemer zich, als zelfstandig ondernemer, in dit concrete geval echter niet in een positie die vergelijkbaar is met die van een werknemer van de opdrachtgever. In het principale cassatieberoep komt de opdrachtnemer tegen dit laatste oordeel op. Bij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep bestrijdt de opdrachtgever het uitgangspunt van het hof dat niet is uitgesloten dat op de opdrachtgever een verzekeringsplicht rust die vergelijkbaar is met de op de werkgever rustende verzekeringsplicht ingevolge art. 7:611 BW.

In het huidige wettelijke stelsel van de werkgeversaansprakelijkheid voor ongevallen is een drietal aansprakelijkheidsgronden te onderscheiden. Het gaat om aansprakelijkheid op grond van a) een onveilige werkomgeving (art. 7:658 BW), b) ongevallen in het grensgebied tussen werk en privé (art. 7:611 BW) en c) schending van de verzekeringsplicht voor schade ten gevolge van verkeersongevallen (art. 7:611 BW). Art. 7:658 lid 4 BW ziet op de aansprakelijkheid voor personen waarmee de (rechts)persoon geen arbeidsovereenkomst heeft. Volgens de parlementaire geschiedenis ligt aan dit lid de gedachte ten grondslag dat voorkomen moet worden dat werkgevers, door werk uit te besteden, ontkomen aan hun verantwoordelijkheid om voor een veilige werkomgeving zorg te dragen. De vraag of zzp’ers ook vallen onder de reikwijdte van dit lid wordt beantwoord in het arrest Davelaar/Allspan. Hierin oordeelt de Hoge Raad dat om onder art. 7:658 lid 4 BW te vallen bepalend is of de opdrachtnemer zich, wat betreft de door de opdrachtgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevindt. Dat betekent dat hij voor de zorg voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk moet zijn van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht. De opdrachtgever hoeft geen zeggenschap te hebben over de persoon die het werk verricht. Bepalend is steeds of de opdrachtgever zeggenschap heeft over diens veiligheid.

Procureur-generaal T. Hartlief concludeert dat het hof de Davelaar/Allspan-criteria correct heeft toegepast door niet bepalend te achten dat de opdrachtgever geen zeggenschap had over de persoon van de opdrachtnemer en door eveneens te concluderen dat de opdrachtgever geen zeggenschap had over de veiligheid van de opdrachtnemer. Hierdoor beantwoordt T. Hartlief de vraag of er op de opdrachtgever, in die gevallen waarin een door hem ingeschakelde zelfstandig ondernemer binnen het bereik van art. 7:658 lid 4 BW valt, ook een verzekeringsplicht voor eenzijdige verkeersongevallen rust, ontkennend.