ECLI:NL:HR:2025:436 (Halvering meerinbreng)

Hoge Raad 21 maart 2025, Halvering meerinbreng
(ECLI:NL:HR:2024:436)

Rechtsregel

De vordering van de ene echtgenoot op de ander in verband met een voorhuwelijkse gemeenschappelijke woning valt niet in de huwelijksgemeenschap op grond van art. 1:94 lid 7 BW.  De meerinbreng wordt niet gehalveerd.

Inhoud arrest

Feiten

Partijen hebben in juni 2017 ieder voor de helft de eigendom verkregen van een woning. Ten aanzien van de woning hadden zowel de man als de vrouw een vordering/schuld op de ander. In 2018 zijn zij gehuwd in de wettelijk beperkte gemeenschap. Het huwelijk van partijen is in 2023 ontbonden.

In een eerdere uitspraak van het hof is geoordeeld dat de vordering buiten de huwelijksgemeenschap viel. Als de schuld tot de gemeenschap zou behoren op grond van art. 1:94 lid 7 BW, heeft dit tot gevolg dat de vordering gehalveerd zou worden. Dit is naar opvatting van het hof niet de intentie van de wetgever geweest. De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid leiden er dan ook toe dat de vordering buiten de huwelijksgemeenschap blijft.

Beoordeling

Volgen de Hoge Raad is de uitleg van het hof over de wetsgeschiedenis onjuist.

Indien echtgenoten een voorhuwelijkse vordering hebben ten aanzien van een gemeenschappelijke woning en deze in de huwelijksgemeenschap valt, dan zal de schuld ook voor rekening komen van de andere echtgenoot. Dit zou afbreuk doen aan de strekking van de vergoedingsplicht. De halvering van meerinbreng zou zich voordoen als de vergoedingsplicht wordt gerekend tot de in art. 1:94 lid 7 BW bedoelde schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden.

De tekst van art. 1:94 lid 7 BW dwingt er echter niet toe om zo’n vergoedingsplicht te rekenen tot de schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. De schuld betreft namelijk niet het goed als zodanig, maar heeft betrekking op de vermogensverschuiving die is opgetreden bij het voldoen aan of aflossen op een schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW.

Indien een goed de echtgenoten reeds vóór het huwelijk gezamenlijk toebehoorde en de ene echtgenoot eveneens reeds vóór het huwelijk een vordering op de andere heeft verkregen in verband met een vermogensverschuiving bij de verkrijging van dat goed of de aflossing van een in verband met dat goed aangegane schuld, de met die vordering corresponderende schuld niet op grond van art. 1:94 lid 7 BW in de huwelijksgemeenschap valt.

Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het geding wordt verwezen naar gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.