Hoge Raad 3 oktober 2023, Overleden getuige en Keskin-jurisprudentie
(ECLI:NL:HR:2023:1349)
Essentie
De verdediging kan in deze zaak niet zijn ondervragingsrecht uitoefenen omdat de getuige is overleden. De vraag is of er alsnog voldoende compenserende factoren geboden kunnen worden om te zorgen dat er sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Post-Keskin jurisprudentie.
Rechtsregel
De rechter dient de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig te onderzoeken in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring ter beoordeling of sprake is van voldoende compenserende factoren.
Inhoud arrest
Verdachte wordt verdacht van diefstal met een valse sleutel. Verdachte zou anderhalf jaar lang met de pinpas van zijn bejaarde buurman gepind hebben bij geld-/betaalautomaten en het geld zelf gehouden hebben. De bewezenverklaring van het hof berust onder meer op de aangifte van deze buurman.
Bij ingediende appelschriftuur had verdachte verzocht om benadeelde als getuige te horen. Dit kon niet uitgevoerd worden, omdat benadeelde inmiddels is overleden. In het cassatiemiddel wordt daarom geklaagd dat er een schending is van art. 6 EVRM, omdat de verdediging zijn ondervragingsrecht ten aanzien van de getuige niet heeft kunnen uitoefenen (zie hierover de Keskin-jurisprudentie).
Omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen, stelt de Hoge Raad dat er voldoende compenserende factoren moeten hebben bestaan voor de verdediging. Het gaat er daarbij om dat dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring.
De HR constateert dat het hof blijk heeft gegeven van onderzoek naar de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting van die verklaring door de verdediging. Dit heeft het hof gedaan door te constateren dat de getuigenverklaring steun vindt in bij de aangifte gevoegde bankafschriften en het proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat in totaal 16.480 euro is gepind van de rekening van benadeelde. Het hof heeft ook acht geslagen op de verklaring van verdachte waarin hij stelt dat hij met toestemming van benadeelde die bedragen heeft opgenomen en het overgebleven geld contant aan benadeelde heeft overhandigd. Het hof oordeelde dat dit alternatieve scenario van verdachte niet aannemelijk is geworden, omdat het onaannemelijk is dat benadeelde in zeven maanden ruim 16.000 euro voor zichzelf zou hebben besteed. Daarbij heeft het hof gekeken naar het reguliere bestedingspatroon van benadeelde in de periode voorafgaand aan de bemoeienis van verdachte met benadeelde, de wisselende en inconsistente verklaringen van verdachte en de omstandigheid dat de partner van verdachte niet eensluidend heeft verklaard over de door verdachte geschetste gang van zaken.
Gezien het bovenstaande oordeelt de HR dat er geen schending is van art. 6 EVRM en dat het oordeel van het hof eveneens niet onbegrijpelijk is.