ECLI:NL:HR:2020:192 (Noodweer(exces))

Hoge Raad, 4 februari 2020, Noodweer(exces)
(ECLI:NL:HR:2020:192)

Door Naomi van Burgsteden

Essentie

Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte op 9 november 2016 te Groningen heeft gepoogd om opzettelijk het slachtoffer van het leven te beroven door hem met opzet in zijn hals te snijden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan. Het hof heeft – kort gezegd – geoordeeld dat niet aannemelijk is dat op het moment van het bewezen verklaarde sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever of van een onmiddellijke dreiging daartoe. Het beroep op noodweer wordt dan ook door het hof verworpen. Volgens het hof is evenmin sprake geweest van noodweerexces.

Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het hof dat op het moment van het bewezen verklaarde handelen geen sprake was van een onmiddellijke dreigende aanranding van de verdachte door aangever. Voorts klaagt het middel over de verwerping van het beroep op noodweerexces.

Voor de beoordeling van de middelen herhaalt de Hoge Raad de relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456.

Rechtsregel

Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daarvoor echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.

Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:

1. de verdachte de verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien;
2. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.

Inhoud arrest

Ten aanzien van middel I overweegt de Hoge Raad als volgt:

Het hof heeft vastgesteld dat, nadat het gevecht met aangever was beëindigd en de verdachte met zijn broer de aangever naar de grond had gewerkt, de verdachte de aangever onder controle hield met een mes, dat hij wist dat de aangever reeds gewond was, dat de aangever geen wapen bij zich had en niet agressief was, en dat de aangever bewegingen maakte waaruit de verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of “naar iets wilde graaien”, waarna de verdachte de hals van de aangever opensneed. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat ten tijde van de bewezen verklaarde gedraging geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte of diens broer, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.

Het middel klaagt voorts over de verwerping van het beroep op noodweerexces.

Het hof heeft – met de overweging dat het “in het voorgaande eveneens grond [vindt] te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces” – kennelijk geoordeeld dat het beroep op noodweerexces afstuit op de omstandigheid dat ten tijde van de bewezen verklaarde gedraging van de verdachte geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte of van zijn broer. Het hof heeft echter in het midden gelaten of, zoals door de verdediging is aangevoerd, voorafgaand aan die bewezen verklaarde gedraging, dat wil zeggen: tijdens het gevecht tussen de aangever en de broer van de verdachte waarin ook de verdachte zich mengde, sprake was van – kort gezegd – een wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte, en zo dat het geval was, of de bewezen verklaarde gedraging van de verdachte het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door die wederrechtelijke aanranding. Het oordeel van het hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het middel slaagt in zoverre.