ECLI:NL:HR:2020:1746 (Bedoeling van partijen niet langer relevant bij kwalificatie arbeidsovereenkomst)

HR 6 november 2020. De bedoeling van partijen speelt niet langer een rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst.
(ECLI:NL:HR:2020:1746)

Door Jay Irfan

Essentie

De Hoge Raad heeft bepaald dat de bedoeling van partijen niet langer relevant is bij het bepalen of een overeenkomst moet worden gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst. Hiermee neemt de Hoge Raad nadrukkelijk afstand van de arbeidsrechtelijke klassieker Groen/Schoevers.

Rechtsregel

Zoals reeds gezegd, is de Hoge Raad met deze uitspraak afgestapt van het standaardarrest Groen/Schoevers. In dit welbekende arrest heeft de Hoge Raad in 1997 bepaald dat moet worden gekeken naar de bedoeling van partijen en naar de feitelijke uitvoering van de overeenkomst om erachter te komen of sprake is van een arbeidsovereenkomst.

De Hoge Raad zegt eigenlijk dat het niet langer van belang is of partijen de bedoeling hadden om een arbeidsovereenkomst te sluiten. Het gaat erom of de overeengekomen rechten en plichten aansluiten bij de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, dus arbeid, loon & gezagsverhouding (art. 7:610 BW). Als aan deze kenmerken is voldaan, is altijd sprake van een arbeidsovereenkomst, ongeacht de intentie van partijen.

Inhoud arrest

Eiseres krijgt een uitkering van de gemeente Amsterdam op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IAOW). Zij verricht in het kader van haar re-integratietraject werkzaamheden bij de gemeente als servicedeskmedewerker terwijl haar uitkering doorloopt. Na afloop van haar werkzaamheden stelt ze zich op het standpunt dat ze bij de gemeente heeft gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst en om die reden recht heeft op bij de functie passende loon.

De kantonrechter wijst de vordering af. Het Hof Amsterdam komt tot de conclusie dat de werkzaamheden die betrokkene heeft verricht niet in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn verricht. Hierbij wordt meegewogen dat niet kan worden geconcludeerd dat toen betrokkene in het participatietraject is geplaatst, partijen niet (tevens) de bedoeling hadden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het hof verwijst onder meer naar de correspondentie voorafgaand aan de werkzaamheden, de omstandigheid dat betrokkene als werkzoekende ingeschreven bleef staan bij de UWV en dat de werkzaamheden bij de gemeente beëindigd zouden worden bij aanvaarding van regulier werk.

De Hoge Raad overweegt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst het niet langer van belang is of partijen daadwerkelijk ook de bedoeling hadden de overeenkomst wettelijk als arbeidsovereenkomst te laten gelden. De kwalificatie van een overeenkomst moet volgens de Hoge Raad apart worden gezien van de vraag welke rechten en plichten partijen zijn overeengekomen. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf uit het Haviltex-arrest. Daarna kan worden gekeken of de overeenkomst tussen partijen voldoet aan de vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst (arbeid, loon, gezag).

In rechtsoverweging 3.2.2 valt het volgende te lezen. ‘Art. 7:610 omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.’