ECLI:NL:HR:2019:793 (Overzichtsarrest vordering benadeelde partij)

Hoge Raad 28 mei 2019, Overzichtsarrest vordering benadeelde partij
(ECLI:NL:HR:2019:793)

Door Naomi van Burgsteden

Essentie

Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij in een pand een hennepkwekerij heeft gehad, waardoor er schade aan het pand is ontstaan. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend ter hoogte van 28.304,72 euro. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte onder meer aangevoerd dat de gehele vordering, zeker gezien de omvang, niet geschikt was voor behandeling door de politierechter. Dit was meer iets geweest voor de civiele rechter. Er worden, volgens de raadsman, lukraak bedragen opgesomd, terwijl hier nader onderzoek naar moet worden gedaan. Bovendien zijn er geen bonnen. Ook is er ten aanzien van de gevolgschade en de kosten van de inspectie door de politie geen nadere onderbouwing.

Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van 20.269,72 euro aan de benadeelde partij.

Rechtsregel

In de kern klaagt het middel in cassatie dat de toewijzing door het hof van een aantal in de schriftuur aangeduide schadeposten onbegrijpelijk is, omdat het slechts schattingen betreft. De Hoge Raad overweegt hieromtrent als volgt.

De benadeelde partij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de desbetreffende schadeposten zien op schade aan de woning van de verdachte, welke schade het gevolg is van de bewezen verklaarde feiten, kort gezegd het medeplegen van hennepteelt en diefstal van elektriciteit in die woning alsmede beschadiging van die, door de verdachte gehuurde, woning. Voorts heeft de benadeelde partij zijn vordering onderbouwd door erop te wijzen dat de schade aan de woning voor een deel nog niet is hersteld en dat de daarvoor nog te maken kosten zijn geschat. Gelet op hetgeen hiervoor, in het bijzonder onder het kopje ‘vermogensschade’ is overwogen, is het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat deze kosten zijn geschat niet aan toewijzing van die kosten in de weg staat, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

Inhoud arrest

Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade.

‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. 
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezen verklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.

Schade
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).

Vermogensschade (art. 6:96 BW)
Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade. 
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag 
waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de – naar objectieve maatstaven berekende – herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan – zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid – een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.

Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).

‘Affectieschade’ en ‘verplaatste schade’; uitbreiding per 1 januari 2019
Onder de limitatieve opsomming in art. 6:106 BW valt niet de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste, de zogenoemde ‘affectieschade’. Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), wordt de kring van tot schadevergoeding gerechtigden echter verruimd in die zin dat het voor de in art. 6:107, tweede lid, BW en art. 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Art. 51f, tweede lid, Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’.

Daarnaast is art. 51f, tweede lid, Sv gewijzigd in die zin dat derden zich met ingang van
 1 januari 2019 in het strafproces kunnen voegen ter zake van de kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer hebben gemaakt, de zogenoemde ‘verplaatste schade’ zoals bedoeld in art. 6:107, eerste lid onder a, BW. Dit betreft kosten die het slachtoffer, als niet de derde maar hijzelf deze zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen; in de wetsgeschiedenis worden als voorbeelden genoemd de reparatiekosten van een fiets, die de ouders voor hun rekening nemen na een ongeval van hun kind, en de kosten die ouders hebben gemaakt voor de medische behandeling en begeleiding van een misbruikt kind.

Met inachtneming van hetgeen hiervoor reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag, impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing.

De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.

Dat de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’, sluit niet uit dat deze vordering zich leent voor behandeling in een strafgeding.

Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.