ECLI:NL:HR:2019:412 (Verjaringstermijn schadeveroorzakende gebeurtenis)

HR 22 maart 2019 (verjaringstermijn schadeveroorzakende gebeurtenis)
(ECLI:NL:HR:2019:412)

Door Julia Mantel

Essentie

In dit arrest rijst de vraag of een vordering tot schadevergoeding van een afscheidingsmuur, die over een periode van circa veertig jaar is scheefgezakt vanwege een hoogteverschil in grondoppervlak, is verjaard op grond van art. 3:310 lid 1 BW, omdat het schadeveroorzakende gebrek al ruim veertig jaar bestond.

De Hoge Raad introduceert een nieuwe rechtsregel met betrekking tot het moment waarop de twintigjarige verjaringstermijn gaat lopen.

Rechtsregel

In een geval als dit – waar de schadeveroorzakende gebeurtenis niet tot één moment herleid kan worden – gaat de twintigjarige verjaringstermijn op grond van artikel 3:310 lid 1 BW lopen zodra de schadeveroorzakende gebeurtenis is opgehouden te bestaan. De Hoge Raad heeft hiermee afstand genomen van zijn eerdere oordeel dat de wet geen ruimte laat voor analogische wetstoepassing in dit verband.

Inhoud

Er is sprake van een geschil tussen de vereniging van eigenaren van een parkeergarage en de vereniging van eigenaren van een naastgelegen flatgebouw over de kosten van de sloop en het herstel van een scheefgezakte muur, die is gelegen tussen de grond van de beide verenigingen. De vereniging van eigenaren van de parkeergarage heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de vereniging van eigenaren van het flatgebouw op grond van artikel 6:174 lid 1 BW aansprakelijk zou zijn voor deze kosten – zij is immers opstalbezitter.
De vereniging van eigenaren van het flatgebouw stelt zich echter op het standpunt dat er in casu sprake is van verjaring. Zij redeneren dat de schadeveroorzakende gebeurtenis – waardoor de muur scheef is komen te staan – al sinds 1974 bestond. Deze gedachtegang is gebaseerd op een deskundigenrapport, waaruit valt op te maken dat de oprit van het flatgebouw –grenzend aan de muur- is gebouwd zonder grondkerende constructie om het hoogteverschil in grondoppervlak te compenseren. Als gevolg hiervan is deze muur over een periode van circa veertig jaar scheef gezakt. De vereniging van eigenaren van het flatgebouw stelt dat, aangezien het gebrek waardoor de muur scheef is komen te staan derhalve al ruim veertig jaar bestaat, de rechtsvordering tot schadevergoeding binnen de reikwijdte van artikel 3:310 lid 1 BW valt en daarmee reeds is verjaard.

De vraag die zich nu in essentie voordoet is op welk moment de gebeurtenis heeft plaatsgevonden waardoor de schade is veroorzaakt. De Hoge Raad stelt voorop dat de schadeveroorzakende gebeurtenis in onderhavig geval niet tot één moment kan worden herleid. Immers, de muur is slechts scheef komen te staan door de jarenlange druk als gevolg van het hoogteverschil in grondoppervlak. Om duidelijkheid te verschaffen over het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaringstermijn in gelijksoortige situaties, formuleert de Hoge Raad een nieuwe rechtsregel: naar analogie van artikel 3:310 lid 3 BW begint – in een geval waarin de schadeveroorzakende gebeurtenis niet tot één moment herleid kan worden – de twintigjarige verjaringstermijn te lopen zodra de schadeveroorzakende gebeurtenis is opgehouden te bestaan.

Met deze uitspraak heeft de Hoge Raad gebroken met een bestendige lijn aan eerdere jurisprudentie, op grond waarvan analogische toepassing van artikel 3:310 lid 3 BW uitdrukkelijk niet was toegestaan.[2] Vanaf nu lijkt te gelden dat in alle gevallen waarin de schadeveroorzakende gebeurtenis niet tot één moment kan worden herleid, de twintigjarige verjaringstermijn begint te lopen zodra deze schadeveroorzakende gebeurtenis is opgehouden te bestaan.

[1] HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412, JA 2019/64, m.nt. J. Verstoep.

[2] HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934.