Hoge Raad, 6 december 2019. In verzet tegen de hoogte van het geheven griffierecht.
(ECLI:NL:HR:2019:1912)
Door Jay Irfan
Essentie
In deze uitspraak is een advocaat in een civiele cassatieprocedure in verzet gegaan tegen de beslissing van de griffier van de Hoge Raad. De essentie van deze zaak is dat bij het bepalen van de hoogte van het griffierecht moet worden aangesloten bij de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het cassatieberoep is gericht, moest beslissen. Dit geldt ook als in de procedure niet de betaling van een geldsom is gevorderd.
Rechtsregel
In deze verzetsprocedure gaat het om de vraag of de griffier bij het bepalen van de hoogte van het griffierecht had moeten uitgaan van een vordering van onbepaalde waarde – waarvoor een bedrag ad € 811,- is vastgesteld – terwijl het geschil draait om een vordering ter hoogte van meer dan € 100.000,-
De Hoge Raad antwoordt ontkennend. Op grond van art. 3 lid van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van een tabel die als bijlage bij de wet is gevoegd. Hierin wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen vorderingen van een bepaald bedrag en vorderingen van onbepaalde waarde. Het uitgangspunt hierbij is de hoogte van de vordering die voortvloeit uit de dagvaarding, in casu dus € 155.000,-
Inhoud arrest
In deze zaak is een geschil ontstaan tussen de curator van twee failliete ondernemingen en ING Bank N.V. over de kwestie of ING een geldig pandrecht heeft verkregen op een aantal auteursrechten. In dat verband heeft de curator een verklaring voor recht gevorderd dat ING geen geldig pandrecht heeft op de onderhavige auteursrechten, die tezamen een waarde hebben van € 155.000,- en dus dat de verkoopopbrengsten niet toekomen aan ING. In reconventie vordert ING een verklaring voor recht dat zij wel een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de auteursrechten. De rechtbank heeft de eis van de curator toegewezen en de tegeneis van ING afgewezen, waarop ING sprongcassatie heeft ingesteld.
In dezen heeft de griffier het verschuldigde griffierecht in cassatie op grond van art. 3 Wgbz vastgesteld op maar liefst € 6.591,-. De curator is tegen deze vaststelling in verzet gegaan (art. 29 lid 1 Wgbz) en betoogt dat een vordering tot verklaring van recht een vordering is van onbepaalde waarde, zodat griffierecht ten bedrage van € 811,- dient te worden geheven.
De Hoge Raad is het hier niet mee eens en overweegt dat het griffierecht op basis van art. 10 lid 1 Wgbz moet worden bepaald op basis van de vordering in de dagvaarding. De hoogte wordt vastgesteld aan de hand van een tabel, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen van een bepaald bedrag. De Hoge Raad geeft aan dat deze regeling als oogmerk heeft de hoogte van het griffierecht te relateren aan de waarde van de vordering en daarmee aan het financiële belang van de zaak.
Dit betekent dus dat voor het berekenen van het griffierecht uitgegaan moet worden van de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het cassatieberoep is gericht, moet beslissen. Volgens de Hoge Raad geldt dit ook als niet de betaling van een geldsom wordt gevorderd, maar een daarmee verband houdende verklaring voor recht. De Hoge Raad kan dan ook niet anders dan het verzet ongegrond verklaren.