Hoge Raad 13 april 2018, Shaken baby syndroom
(ECLI:NL:HR:2018:601)
Door Naomi van Burgsteden
Essentie
Verweerster 1 en verweerder 2 zijn de ouders van zoon [betrokkene]. Op 5 januari 2008 is betrokkene door zijn vader meermalen met kracht door elkaar geschud. Betrokkene is dezelfde dag opgenomen in het Academisch Ziekenhuis Maastricht, alwaar na onderzoek subdurale bloedingen zijn geconstateerd, passend bij een ‘shaken baby syndroom’. Ten tijde van het voorval was verweerder ingevolge een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (AVP) verzekerd bij Reaal. Artikel 5.1 van de toepasselijke polisvoorwaarden (hierna: de opzetclausule) bepaalt:
“Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten.”
Verweerder is strafrechtelijk vervolgd voor (primair) poging tot doodslag, (subsidiair) zware mishandeling en (meer subsidiair) veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel door schuld. Verweerder is in hoger beroep voor het meer subsidiair ten laste gelegde veroordeeld.
In dit geding heeft verweerster in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van betrokkene jegens Reaal op de voet van artikel 7:954 BW veroordeling tot betaling gevorderd van het bedrag dat Reaal gehouden is uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst aan verweerder uit te keren. Reaal verweert zich met beroep op de hiervoor aangehaalde opzetclausule. De rechtbank, alsook het gerechtshof, heeft het beroep van Reaal op de opzetclausule verworpen. Het hof heeft aan zijn verwerping het volgende – kort gezegd – ten grondslag gelegd.
Reaal heeft haar beroep op deze clausule gebaseerd op het volgende. Het opzet moet zijn gericht op het handelen dat als wederrechtelijk kwalificeert. Het wederrechtelijk handelen van verweerder is het mishandelen van betrokkene door hem krachtig door elkaar te schudden zonder het hoofdje te ondersteunen. Het hof kan Reaal niet volgen in dit betoog. Het begrip opzet in artikel 7:952 BW is blijkens de parlementaire geschiedenis verwant met de begrippen opzet en voorwaardelijk opzet in strafrechtelijke zin. Gegeven de redactie van de door Reaal gehanteerde nieuwe opzetclausule als onderdeel van de aansprakelijkheidsverzekering, het wettelijk kader en de bijbehorende parlementaire geschiedenis, de toelichting van het Verbond van Verzekeraars en de door Reaal gehanteerde Productwijzer in onderling verband bezien, is het hof met de rechtbank van oordeel dat opzettelijk en wederrechtelijk handelen of nalaten, voorwaardelijk opzet daaronder begrepen, van dekking is uitgesloten. In de strafzaak is verweerder vrijgesproken van opzet en werd ook voorwaardelijk opzet niet aanwezig geacht. Reaal heeft in de onderhavige civiele zaak geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het handelen van verweerder, dat door het Hof ’s-Hertogenbosch in de strafzaak als aanmerkelijk onvoorzichtig is aangemerkt, als opzet valt aan te merken in de zin van de nieuwe opzetclausule. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat aanmerkelijk onvoorzichtig handelen geen opzet oplevert in voormelde zin en niet van dekking is uitgesloten.
Voorts ziet het hof geen aanleiding de vraag of de nieuwe opzetclausule in het algemeen zo moet worden uitgelegd dat het vereiste opzet uitsluitend betrekking heeft op de gedraging zelf en niet op het wederrechtelijk karakter daarvan, bevestigend te beantwoorden. Dit algemene betoog van Reaal vindt namelijk naar het oordeel van het hof – met inachtneming van de zogeheten Haviltex-maatstaf – geen steun in de tekst van de nieuwe opzetclausule en/of openbare toelichting daarop van het Verbond van Verzekeraars.
Volgens de klachten van onderdeel 1b kan uit de tekst van de opzetclausule en de toelichting van het Verbond van Verzekeraars niet anders worden afgeleid dan dat het daarin bedoelde opzet van de verzekerde niet tevens gericht dient te zijn op het wederrechtelijk karakter van diens handelen.
Rechtsregel
De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat voor toepassing van de opzetclausule bij een schadevoorval sprake moet zijn van een opzettelijke en wederrechtelijke gedraging van de verzekerde die objectief bezien gericht is op het doen ontstaan van letsel of zaakschade, en waarbij het in feite toegebrachte letsel of de zaakschade naar objectieve maatstaven als een te verwachten of normaal gevolg van de desbetreffende gedraging kan worden aangemerkt. Soms is er aanleiding om bij een schadevoorval dat op zichzelf aan de voorwaarden als genoemd in r.o. 3.5.7 voldoet aan de toepassing van de opzetclausule, te oordelen dat de clausule, vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, naar haar strekking desondanks niet van toepassing is. De grond daarvoor kan in zodanig geval ook gevonden worden in het vereiste dat het moet gaan om schade “veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit” de opzettelijke en onrechtmatige gedraging van de verzekerde. Bij de beoordeling of de schade voor de toepassing van de opzetclausule in redelijkheid aan die gedraging kan worden toegerekend, komt gewicht toe aan diverse factoren, waaronder de aard van de onrechtmatige gedraging van de verzekerde, de omstandigheden waaronder deze is verricht, de mate waarin de verzekerde een verwijt van zijn gedraging gemaakt kan worden of andere subjectieve omstandigheden aan diens zijde, en de aard en de ernst van de schadelijke gevolgen, een en ander bezien in het licht van de strekking en maatschappelijke betekenis van de AVP.
Inhoud arrest
Onderdeel 1a van het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof de toepasselijke maatstaf voor de uitleg van de onderhavige opzetclausule heeft miskend. Voorts wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat artikel 7:952 BW een bepaling van regelend recht vormt waarvan in de polisvoorwaarden kan worden afgeweken, zodat aan de parlementaire geschiedenis van die bepaling geen betekenis kan toekomen.
Naar het oordeel van de Hoge Raad betoogt het onderdeel terecht dat de uitleg van een bepaling in de polisvoorwaarden als de onderhavige, waarover tussen de partijen niet onderhandeld pleegt te worden, met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en in het licht van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting (HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793). Dit heeft het hof niet miskend en het geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof aandacht heeft gegeven aan artikel 7:952 BW en de parlementaire geschiedenis daarbij.
Mede gelet op de bijzondere aard van deze zaak ziet de Hoge Raad aanleiding zelf de zaak af te doen, uitgaande van de maatstaven voor de uitleg en toepassing van de opzetclausule. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In het onderhavige geval is sprake van een opzettelijke gedraging (het door elkaar schudden), die was gericht tegen een persoon (betrokkene) en kan naar objectieve maatstaven als een te verwachten of normaal gevolg hersenletsel meebrengen, en was daarom objectief bezien gericht op het toebrengen van zodanig letsel (zie hiervoor r.o. 3.5.4-3.5.7).
Het hof heeft vastgesteld dat verweerder slechts de intentie had het huilen van de baby te stoppen en het onoorbare van zijn gedraging niet besefte, en dat hij daarmee ophield zodra dat wel tot hem doordrong. Die feitelijke vaststellingen zijn op zichzelf in cassatie niet bestreden. Dat verweerder zich niet bewust was van het wederrechtelijke (onrechtmatige) karakter van zijn gedraging en dat zijn opzet aldus daarop niet gericht was, staat op zichzelf niet aan toepassing van de opzetclausule in de weg. Maar die subjectieve omstandigheid kan wel bijdragen aan het oordeel dat toepassing van de opzetclausule in dit geval, mede gelet op de overige bijzonderheden daarvan, niet tot een redelijk en maatschappelijk aanvaardbaar resultaat leidt. Voorts is van belang dat uit de psychologische rapportage die met het oog op de strafzaak omtrent de persoon van verweerder is opgemaakt blijkt dat hij met betrekking tot dit voorval vanwege een persoonlijkheidsstoornis als sterk verminderd toerekeningsvatbaar is te beschouwen. Uit de gedingstukken blijkt dat in de strafzaak mede daarom is volstaan met een schuldigverklaring zonder strafoplegging. Uit de psychologische rapportage volgt dan ook dat hem slechts in zeer geringe mate een persoonlijk verwijt van zijn gedraging valt te maken.
Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat het door elkaar schudden van betrokkene – ook al heeft verweerder dat op zichzelf genomen opzettelijk gedaan en is hij daarvoor strafrechtelijk veroordeeld – gelet op de omstandigheden van het geval niet kan worden aangemerkt als het soort gedrag waarop de opzetclausule blijkens de Toelichting het oogmerk heeft, en dat in het licht van de maatschappelijke functie van de AVP van dader- en slachtofferbescherming, de opzetclausule in dit geval buiten toepassing dient te blijven. Dat brengt mee dat de klachten, hoewel gegrond, niet tot cassatie kunnen leiden.