ECLI:NL:HR:2017:273 (Eiser/De Goudse)

Eiser/De Goudse, 17-02-2017
(ECLI:NL:HR:2017:273)

Door Austin Ellinor

Essentie
Het arrest Eiser/De Goudse, tevens bekend als Molenaarszoon, gaat over het begroten van de schade die door verlies of vermindering van arbeidsvermogen na een ongeval is opgetreden.

Rechtsregel
Er dient te worden vastgesteld wat de omvang van schade is die door verlies of vermindering van arbeidsvermogen na een ongeval is opgetreden. Dit wordt gedaan door het maken van een vergelijking tussen het inkomen van de benadeelde na het ongeval en het inkomen dat de benadeelde in de situatie zou hebben verworven als het ongeval zich nooit had voorgedaan. Stelplicht en bewijslast rusten op de benadeelde, maar hier mogen geen strenge eisen aan worden gesteld. Het gaat om hetgeen ‘redelijkerwijs’ te verwachten is.

Inhoud casus
In 1989 is een molenaarszoon, in casu de eiser, betrokken geweest bij een ongeval. De eiser houdt vele klachten over aan dit ongeval. De verzekeraar van de andere betrokkene heeft aansprakelijkheid jegens de eiser voor de gevolgen van het ongeval erkend. Vervolgens zijn er vele analyses gemaakt van het werk in de molen en de opbrengst die dit zou kunnen opleveren. Er is tussen partijen maar liefst tien jaar onderhandeld over de begroting van de schade van eiser. Echter, altijd zonder resultaat. In de procedure in eerste aanleg heeft eiser aan die vorderingen ten grondslag gelegd dat hij door het ongeval de productie van zijn bedrijf, oftewel de molen, niet heeft kunnen uitbreiden.

In eerste aanleg oordeelt de rechtbank dat de inkomsten uit het molenbedrijf zo laag waren, en in de toekomst ook zo zullen blijven, dat er geen verlies van arbeidsvermogen is ontstaan als gevolg van het ongeval. Derhalve wijst de rechtbank de vordering van eiser af.

In hoger beroep vermeerdert eiser zijn vordering. Nu ligt aan zijn vordering ten grondslag dat hij in de hypothetische situatie zonder ongeval na zijn afstuderen in 1988 de watermolen zou zijn gaan exploiteren, dat hij dit gedurende een periode van drie jaar zou hebben gedaan, maar dat hij vanaf 1991 elders een baan zou zoeken op basis van zijn studierichting. En zo zou hij dus ook meer gaan verdienen. Het hof wijst dit echter af en sluit zich aan bij de rechtbank.

De Hoge Raad is het oneens met de rechtbank en het hof. De Hoge Raad stelt dat er gekeken moet worden naar de hypothetische situatie. Daarbij wordt gekeken naar wat er redelijkerwijs te verwachten valt. In dit verband moeten de goede en kwade kansen worden afgewogen. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het Hof Arnhem-Leeuwarden.