Hangmat II, Hoge Raad 29 januari 2016
(ECLI:NL:HR:2016:162)
Door Julia Verschoor
Essentie
Naar aanleiding van Hangmat I worden er in dit vrij recente arrest twee prejudiciële vragen gesteld. De eerste vraag ziet erop of op grond van art. 6:179 BW risicoaansprakelijk aangenomen kan worden jegens derden die (mede)bezitter zijn van een dier. De tweede prejudiciële vraag ziet op toepasselijkheid van art. 6:181 BW. Hierbij is de vraag of er aansprakelijkheid gevestigd kan worden jegens personen die een bedrijfsmatige hoedanigheid als (mede)bezitter hebben. Beide vragen worden ontkennend beantwoord.
Rechtsregel
Art. 6:179 en 181 BW bieden geen mogelijkheid voor aansprakelijkheid jegens personen die de hoedanigheid van medebezitter van een dier hebben of die bedrijfsmatige medegebruikers van een dier zijn.
Inhoud arrest
Eiseres exploiteert sinds 1982 samen met haar echtgenoot een manage in Heemstede. De manage houdt zich vooral bezig met het geven van paardrijlessen aan kinderen en volwassenen in en buiten het terrein van de manage. Vanwege de mate van arbeid is er onderling afgesproken dat eiseres 40% van de winst krijgt en haar echtgenoot 60%.
Op 13 mei 2011 heeft eiseres tijdens het geven van paardrijles in de buitenbak een ongeval gehad. Tijdens het verlaten van de buitenbak vertoonde een van de lespaarden (Imagine) een schrikreactie waardoor deze eiseres omver heeft gelopen. Hierdoor heeft eisers haar rechterheup gebroken en haar rechter dijbeenspieren gescheurd. Eiseres is daardoor beperkt inzetbaar in de manege. Vanwege haar verlies aan verdienvermogen stelt zij Delta Lloyd (de verzekeraar van haarzelf en haar echtgenoot) aansprakelijk op grond van art. 6:179 jo 6:181 BW. De grondslag voor art. 6:181 BW is dat haar echtgenoot ten tijde van het ongeval de bedrijfsmatige gebruiker van Imagine was.
De eerste prejudiciële vraag ziet erop of het Hangmat arrest ook van toepassing is tussen medebezitters van dieren. De Hoge Raad oordeelt dat de bescherming die je krijgt bij een schade veroorzaakt door een opstal niet zo ver strekt dat dit ook voor dieren geldt.
“Het behoort tot de algemene doelstelling van de kwalitatieve aansprakelijkheid van art. 6:174 BW dat op de benadeelden niet het risico wordt afgewenteld dat niet of niet eenvoudig kan worden bepaald en bewezen wie voor de door het gebrek aan de opstal veroorzaakte schade eventueel aansprakelijk kan worden gehouden op grond van de schuldaansprakelijkheid van art. 6:162 BW (Hangmat-arrest, rov. 4.3.5). Dit argument ten gunste van de benadeelde, dat bij art. 6:174 BW ook geldt voor de benadeelde medebezitter, ligt niet ten grondslag aan de aansprakelijkheid voor dieren, zoals hierna zal blijken”.
Het risico dat je schade oploopt door een gebrek aan een opstal kan niet worden aangemerkt als een voor een slachtoffer bekend risico. Dit geldt ook voor medebezitters van een opstal. Bij de bezitter van een dier is dit anders. Hierbij rust het vooral op de omstandigheid dat de bezitter door het houden van een dier tegenover anderen een risico in het leven roept.
“Anders dan bij het gevaar voor schade dat uitgaat van een verborgen gebrek aan een opstal, is steeds kenbaar dat een dier – als levend wezen – beschikt over onberekenbare eigen energie waarmee het mogelijk schade kan toebrengen. Van de medebezitter die door toedoen van een dier schade lijdt, kan worden gezegd dat hij ook voor zichzelf een gevaar in het leven heeft geroepen of in stand heeft gehouden waarvan hij wordt geacht zich bewust te zijn”. Het ligt daarom minder voor de hand dat art. 6:179 BW ook bescherming biedt voor het slachtoffer dat bewust bijdraagt aan het scheppen van (kenbaar) gevaar.
De tweede vraag ziet erop of het bovengenoemde oordeel anders zal zijn indien geen sprake is van medebezitter van het dier, maar in het geval het dier wordt gebruikt door het slachtoffer en de aansprakelijke in bedrijfsmatige hoedanigheid. Hiervoor zullen dezelfde argumenten gebruikt worden als hierboven geschetst. De omstandigheid dat het slachtoffer als bedrijfsmatige medegebruiker profijt heeft van het dier is zelfs een bijkomend argument voor afwijzing. Daarnaast ligt het bij bedrijfsmatige gebruikers voor de hand om de risico’s in te perken door het afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De Hoge Raad beantwoordt beide prejudiciële vragen ontkennend.