ECLI:NL:HR:2016:1129 (Box 3 houdt stand)

HR Box 3 houdt stand, HR 10 juni 2016
(ECLI:NL:HR:2016:1129)

Door Michiel Hennevelt

Essentie
Is de heffing van box 3 in het belastingjaar 2011 in strijd met het recht op eigendom van art. 1 EP EVRM? Belanghebbende heeft een woning in Nederland, maar verhuurt deze niet. Toch moet hij forfaitaire rendementsheffing over de woning betalen, is dit een buitensporig hoge last?

Rechtsregel
De heffing van box 3 is in 2011 (nog) niet in strijd met het recht op eigendom van art. 1 EP EVRM. De wetgever heeft met dit stelsel voldoende aansluiting op de werkelijkheid beoogd en blijft daarmee binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge.

Inhoud arrest
Meneer en mevrouw X zijn inwoners van Nederland. In 1996 verhuist meneer X naar Noorwegen, in 2000 volgt zijn echtgenote hem met hun kinderen. De echtgenoten houden hun voormalige eigen woning in Nederland aan. Zij verhuren deze niet, maar maken hier gebruik van als zij in Nederland zijn. De echtgenoten hebben ook nog een appartement en een garage in Nederland, deze verhuren zij wel aan derden. De inspecteur legt een aanslag op naar een belastbaar bedrag gelijk aan het fictieve rendement over de onroerende zaken van 4%, in lijn met de wettelijke bepalingen van box 3 van de inkomstenbelasting.

De echtgenoten X vechten de aanslag aan en beroepen zich daarbij op het recht op eigendom van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Omdat de voormalige eigen woning niet wordt verhuurd, is geen sprake van een behaald rendement. Het rendement van 4% dat gefingeerd wordt en waarover 30% belasting moet worden betaald, levert volgens de echtgenoten een buitensporig hoge last op, en zou daarmee in strijd zijn met het recht op eigendom.

Volgens het Gerechtshof Den Haag heeft de wetgever voor de forfaitaire rendementsheffing gekozen om het belastingstelsel robuuster te maken, en is hij hiermee binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge van het EVRM gebleven. Ook levert een effectieve heffing van 1,2% (30% van 4%) geen buitensporig hoge last op voor de echtgenoten X. A-G Niessen heeft een opvallende conclusie genomen. Hij vindt dat het beroep in cassatie van de echtgenoten gegrond verklaard moet worden, omdat de heffing van box 3 volgens hem een confiscatoir karakter krijgt indien belastingplichtigen worden gedwongen om in te teren op hun vermogen wanneer de effectieve heffing over het vermogen hoger is dan 100%. Dit is bij de echtgenoten X mogelijk het geval.

De Hoge Raad volgt de conclusie van de A-G niet. Volgens de Hoge Raad heeft een forfaitair stelsel een inherente ruwheid, maar kan niet gezegd worden dat het huidige stelsel elke redelijke grond ontbeert. Dit blijkt uit het feit dat de wetgever er in de parlementaire geschiedenis op gewezen heeft dat met het fictieve rendement van 4% wordt beoogd om de werkelijkheid te benaderen. Dit rendement was, in ieder geval ten tijde van de invoering van box 3, op de lange termijn een haalbaar rendement. Om een buitensporig hoge last te constateren is het volgens de Hoge Raad niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting structureel onder de 4% blijft.

De aanslag waar deze procedure op ziet is opgelegd over het belastingjaar 2011. In dat jaar is er nog geen grond om te oordelen dat een lange termijnrendement van 4% voor beleggers onhaalbaar is. Slechts wanneer deze onhaalbaarheid wel zou blijken, mag van de wetgever verwacht worden dat hij de regeling aanpast om deze beter op de werkelijkheid aan te laten sluiten. In de toekomst zou de regeling dus wel in strijd met art. 1 EP EVRM kunnen komen. Het beroep in cassatie van belanghebbende is voorlopig echter ongegrond.

De wetgever wil de regeling van box 3 overigens zelf wel beter in lijn met de werkelijkheid brengen. Dit blijkt uit de wetswijziging die met ingang van 1 januari 2017 in werking zal treden, waarbij wordt verondersteld dat mensen een hoger rendement halen op hun vermogen, indien dat vermogen groter is. Dit komt tot uiting in progressieve fictieve rendementspercentages.