Feenstra q.q/ING, HR 14 februari 2014
(ECLI:NL:HR:2014:319)
Door Julia Verschoor
Essentie
In casu staat een goederenrechtelijk vraagstuk over de executie van een pand centraal. Het betreft de onderhandse uitverkoop van een winkelinventaris waarop de ING een recht van pand had verkregen van de eigenaar van de eenmanszaak in het kader van de kredietovereenkomst. Het is de vraag of er tussen pandgever en pandhouder (ING) een afwijkende verkoop ex art. 3:251 lid 2 BW overeengekomen is.
Rechtsregel
Om te bepalen of er sprake is van een afwijkende wijze van verkoop (art. 3:251 lid 2 BW) is een kwestie van uitleg dat door middel van Haviltex uitgelegd moet worden. Het is duidelijk dat de gemaakte afspraak tussen de pandhouder en pandgever bedoeld was als een executieverkoop. Ook wanneer de pandgever onderhands verkoopt, kan de pandhouder zich als separatist verhalen op de opbrengst. Het aftrekken van de schuld van de opbrengst door verrekening maakt nog onderdeel uit van de executie. Het is immers een opbrengst waaruit de pandhouder zich voldoet.
Inhoud arrest
R. vormde met zijn ouders vanaf 2002 een V.O.F. genaamd ’t Shouwke Tafelcultuur. De ING heeft in 2002 krediet verstrekt, met daarin inbegrepen een bezitloze verpanding van voorraden en bedrijfsuitrusting, alsmede stille verpanding van vorderingen. In 2005 wordt de V.O.F. ontbonden en gaat R. verder als eenmanszaak.
Bij brief van 25 januari 2006 heeft de bank de met R. gesloten kredietovereenkomst opgezegd. R. is een uitverkoop gestart waarbij de opbrengsten werden bijgeboekt op zijn rekening-courant bij de ING. Op 30 mei 2006 heeft de ING het positieve saldo op de rekening-courant verrekend met haar vordering. R. wordt bij vonnis van 7 juni 2006 failliet verklaard. Het faillissement wordt later omgezet in een schuldsaneringsregeling. Bewindvoerder Feenstra vordert betaling door de ING van het positieve rekening-courant saldo aan de boedel, tezamen met rente en incasso- en proceskosten.
Op initiatief van R. is de ING op grond van art. 3:251 lid 2 BW met hem overeengekomen dat R. een opheffingsuitverkoop zou houden, waarbij de verkoopopbrengst aan de ING ten goede zou komen. De ING mocht zich dan ook als pandhoudster bij voorrang verhalen op de executieopbrengst en mocht dus ook die executieopbrengst in mindering brengen op haar vordering op R. De ING had bovendien pandrecht op het creditsaldo van de bankrekening van R. en mocht haar vordering ook daarom op dat creditsaldo verhalen.
Feenstra stelt dat uit de mededeling dat R. zijn bedrijf wilde beëindigen de ING niet mocht afleiden dat R. niet aan zijn verplichtingen zou voldoen. De ING had ook geen reden om het krediet op te zeggen. Tevens zou er geen sprake van verzuim, aangezien er geen ingebrekestelling is verstuurd. Feenstra stelt dat de ING niet bevoegd was om over te gaan tot executoriale verkoop en dus ook niet tot het overeenkomen van een afwijkende wijze van verkoop. De ING mocht zich dus niet bij voorrang verhalen op de opbrengsten van de uitverkoop en evenmin op het creditsaldo.
Het Hof kan in het midden laten of de ING voldoende aanleiding had om te vrezen voor onverhaalbaarheid van het door R. verschuldigde. De enkele mededeling van R. dat hij de onderneming ging beëindigen, is immers reeds voldoende om de vordering opeisbaar te maken. Uit de stellingen van de bewindvoerder Feenstra is niet geheel duidelijk of zij ook die mededeling betwist. Voor het geval dat wel is bedoeld, overweegt het Hof dat uit de stukken voldoende duidelijk blijkt dat R. die mededeling heeft gedaan. In de overeenkomst tussen R en ING komt naar voren dat een ingebrekestelling voor verzuim niet vereist is.
R.o. 4.10:
“Het voorgaande leidt ertoe dat moet worden vastgesteld dat de bank de kredietrelatie naar aanleiding van de mededeling van R. dat hij zijn bedrijf ging beëindigen met onmiddellijke ingang mocht opzeggen. R. raakte meteen in verzuim. Als gevolg van een en ander kon de bank haar pandrecht uitwinnen. Dat brengt mee dat zij ook een andere wijze van verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW met R. kon overeenkomen”.
De Hoge Raad bepaalt dat het een kwestie is van uitleg. Dit moet gedaan worden aan de hand van de maatstaven zoals neergelegd in Haviltex. Het is duidelijk dat de gemaakte afspraak tussen de pandhouder en pandgever bedoeld was als een executieverkoop. Ook wanneer de pandgever onderhands verkoopt, kan de pandhouder zich als separatist verhalen op de opbrengst. Het aftrekken van de schuld van de opbrengst door verrekening maakt nog onderdeel uit van de executie. Het is immers een opbrengst waaruit de pandhouder zich voldoet.