Hoge Raad, 15 oktober 2013, Roekeloze automobilist
(ECLI:NL:HR:2013:959)
Door Esmee Kuipers
Essentie
In dit arrest, uitgesproken door de Hoge Raad, komt de term ‘’roekeloosheid’’ aan bod. Het gaat hier om schuld in de zin van roekeloosheid en betreft het volgende tenlastelegging:
“Hij als verkeersdeelnemer, als bestuurder van een motorrijtuig rijdende over de weg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos, rijdend met dat door hem bestuurde motorrijtuig over de weg in de richting en naderend voormelde kruising van wegen, terwijl de op die weg, voor het rechtdoorgaand en linksafslaand verkeer bestemde driekleurige verkeerslichten in zijn richting op ROOD licht stonden, niet te stoppen, doch die kruising van wegen met een snelheid van ongeveer 115 kilometer per uur, via de linkerrijstrook voor rechtdoorgaand verkeer van de weg op te rijden, waardoor een aanrijding is ontstaan tussen dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en voormeld motorrijtuig, ten gevolge waarvan dat motorrijtuig in botsing is gekomen met een ter hoogte van meergenoemde kruising van wegen geplaatst reclamebord, waardoor de bestuurder en een inzittende van meergenoemd motorrijtuig werden gedood.”
Rechtsregel
Het ten laste gelegde heeft betrekking op art. 6 samen met art. 175 WVW 1994. De term “roekeloos” moet geacht te worden gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175 lid 2 sub a WVW 1994. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175 lid 2 WVW 1994, zal de rechter feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Inhoud
Het hof heeft hierin als volgt geoordeeld:
De verdachte is als bestuurder van een personenauto, merk Mazda, over de Midden-Brabantweg gereden in de richting van Tilburg. Bij het eerste verkeerslicht wilde de verdachte een voor hem rijdende Volkswagen Golf inhalen, terwijl voorganger op de linkerrijstrook bleef rijden. Op het moment dat de verkeerslichten groen uitstraalden zijn beiden gelijktijdig opgetrokken. De verdachte heeft zijn snelheid opgevoerd en heeft de maximaal toegestane snelheid overschreden. Verdachte en de Golf haalden elkaar wisselend op de rechter- en linkerrijstrook in. Beide voertuigen zijn met hoge snelheid afgereden op een kruising. Verdachte is via de linkerrijstrook voor rechtdoorgaand verkeer de kruising opgereden, terwijl de verkeerslichten in zijn richting rood waren. Vervolgens is een aanrijding ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en een van links komende Volvo die bezig was om de kruising rechtdoorgaand op te rijden, waardoor de twee inzittenden van de Volvo werden gedood.
Volgens het hof staat vast dat verdachte op de kruising door rood is gereden. Dit blijkt onder meer uit verklaringen van getuigen en wordt ook niet betwist door de verdediging. Het hof vindt geen aanknopingspunt dat verdachte uit paniek of onder invloed van een doodsbedreiging heeft gehandeld. Ook indien verdachte zich thans niet meer kan herinneren op welke wijze de aanrijding heeft plaatsgevonden, zegt dit niets over zijn toestand op het moment van handelen. Het hof heeft geen redenen om aan te nemen dat verdachte niet willens en wetens met hoge snelheid door het rode licht is gereden. Het hof is van oordeel dat door het rijgedrag van verdachte een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan de slachtoffers zijn overleden. Het hof is van oordeel dat het geheel van de gedragingen van verdachte kan worden aangemerkt als roekeloos.
Waarop de Hoge Raad het volgende schetst:
Voor “roekeloosheid” geldt dat daarbij moet worden betrokken dat dit als “zwaarste vorm van het culpose delict” wordt aangemerkt die tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf leidt. Met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dit brengt mee dat de vraag of in dit geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175 lid 2 WVW 1994 een beoordeling vergt van specifieke omstandigheden van het geval.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175 lid 3 WVW 1994 genoemde leidende gedragingen. De door het Hof vastgestelde omstandigheden zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel dat verdachte “roekeloos” in de zin van art. 6 jo. art. 175 WVW 1994 heeft gereden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de door het Hof gebruikte bewijsvoering kan worden afgeleid dat het Hof heeft gelet op het samenstel van gedragingen van verdachte, welk samenstel eruit bestaat dat verdachte als bestuurder van een motorrijtuig, nadat hij met een andere bestuurder, te midden van medeweggebruikers, in een ‘kat- en muisspel’ verwikkeld was geraakt, met zeer grote overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km per uur door rood licht een kruispunt is opgereden. Het beroep wordt door de Hoge Raad verworpen.