ECLI:NL:HR:2012:BV8198 (Marina)

Marina, HR 9 maart 2012
(ECLI:NL:HR:2012:BV8198)

Felicity Garretsen

Essentie

Een waterwoning is in het algemeen een roerende zaak (art. 3:3 BW).

Rechtsregel

Een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, moet worden aangemerkt als een schip in de zin van artikel 8:1 BW en is in het algemeen een roerende zaak. Dat een waterwoning geen zelfstandig drijfvermogen heeft en dat een bevestiging aan stabilisatiepalen moet voorkomen dat zij gaat kantelen, verhindert niet dat een waterwoning bestemd is om te drijven en ook drijft in de zojuist bedoelde zin, en dus in beginsel roerend is.

Bij de beantwoording van de vraag of een waterwoning onroerend is omdat zij een bestanddeel is van het recreatiepark waarin zij is gelegen in de zin van art. 3:4 BW, dient niet het recreatiepark als mogelijke hoofdzaak in aanmerking te worden genomen, maar – voor iedere afzonderlijke waterwoning – de grond onder en naast die waterwoning.

Inhoud arrest

In dit arrest gaat het om een waterwoning, hierna aangeduid als: marina, die is gelegen in een recreatiepark. De marina bestaat uit een betonnen caisson (het drijflichaam). Het drijflichaam is aan twee palen bevestigd met twee dubbele beugels die langs deze palen vrij op en neer kunnen bewegen met de waterstand. De palen zijn ongeveer 15 meter lang en zijn 7 meter in de ondergrond gedreven. De voorzieningen voor elektriciteit, telefoon, water, gas en riool zijn met flexibele verbindingen en snelkoppelingen aangesloten aan de vaste aansluitingen aan de wal.

De rechtsvraag die centraal staat in deze zaak is of de marina een onroerende zaak is? Deze vraag is relevant in het kader van het al dan niet verschuldigd zijn van belastingen.[1] Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.

Ingevolge art. 3:3 lid 1 BW zijn zaken die duurzaam met de grond zijn verenigd onroerend. Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn (art. 3:3 lid 2 BW).

De Hoge Raad oordeelt dat een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, moet worden aangemerkt als een schip in de zin van artikel 8:1 BW en in het algemeen een roerende zaak is. Dat de marina geen zelfstandig drijfvermogen heeft en dat een bevestiging aan stabilisatiepalen moet voorkomen dat zij gaat kantelen, verhindert niet dat de marina bestemd is om te drijven en drijft in de zojuist bedoelde zin, en dus in beginsel roerend is.

Op de vraag onder welke omstandigheden een schip wel onroerend kan zijn, gaat de Hoge Raad niet in. De omstandigheid dat een schip is verbonden met de onder dat schip gelegen bodem, op een wijze die toelaat dat het schip met de waterstand mee beweegt, kan in ieder geval niet leiden tot het oordeel dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3 lid 1 BW (zie hieromtrent HR 15 januari 2010, LJN BK9136).

Ook de klacht dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het standpunt dat de marina onroerend is, omdat zij op grond van art. 3:4 BW volgens verkeersopvatting kan worden aangemerkt als bestanddeel van het recreatiepark waarin zij is gelegen omdat het recreatiepark en de aldaar gelegen marina’s zozeer bij elkaar horen en op elkaar zijn afgestemd dat het park zonder de marina’s incompleet zou zijn, faalt volgens de Hoge Raad. Bij de beantwoording van de vraag of de marina’s bestanddeel zijn van een onroerende zaak in de zin van art. 3:4 BW, dient niet het recreatiepark als mogelijke hoofdzaak in aanmerking te worden genomen, maar – voor iedere afzonderlijke marina – de grond onder en naast die marina.


[1] Er is namelijk overdrachtsbelasting verschuldigd bij de verkrijging van een onroerende zaak (art. 2 lid 1 WBR).