ECLI:NL:HR:2009:BH1996 (Rollerskates)

Rollerskates, HR 17 april 2009
(ECLI:NL:HR:2009:BH1996)

Door Lisanne Roestenberg

Essentie

Polsbreuk bij een personeelsactiviteit. Werkgever is hier niet aansprakelijk voor op grond van artikel 7:658 BW, omdat het niet in de uitoefening van de werkzaamheden is gebeurd. De werkgever is wel aansprakelijk op grond van artikel 7:611 BW, omdat zij haar zorgplicht als goed werkgever niet is nagekomen.

Rechtsregel

Een polsbreuk bij een personeelsactiviteit is geen schade die opgelopen is in de uitoefening van de werkzaamheden, omdat er geen voldoende nauwe band bestaat tussen de werkzaamheden van de werkneemster en de activiteit (rollerskaten). De werkgever is daarom niet aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW. Maar, een werkgever kan ook aansprakelijk zijn op grond van artikel 7:611 BW. Dit kan als het gaat om een ongeval buiten de werkzaamheden van de werknemer om, maar waarbij de schade (mede) is ontstaan omdat de werkgever zich niet heeft gedragen als een goed werkgever. Hierbij spelen de bijzondere omstandigheden van het geval een grote rol. In dit geval heeft de werkgever een activiteit laten organiseren waaraan een bijzonder risico voor schade verbonden is. Daarom moet de werkgever op grond van het goed werkgeverschap (7:611 BW) voldoen aan haar zorgplicht om schade te voorkomen. Anders dan bij 7:658 BW, wordt hierbij geen rekening gehouden met bewijslastverdeling en eigen schuld van de werknemer.

In dit geval was er een zodanige samenhang tussen de activiteit en de arbeidsovereenkomst, dat de werkgever op grond van het goed werkgeverschap een zorg- en preventieplicht had. Deze is zij niet nagekomen, waardoor de werkgever aansprakelijk is voor de schade van de werkneemster.

Inhoud arrest

Op 1 maart 1988 gaat de werkneemster werken bij een bedrijf. Ze werkt 25 uur per week op de financiële administratie.

Het bedrijf organiseert een keer per kwartaal, op vrijdagmiddag, een activiteit voor alle medewerkers. Er zijn steeds andere collega’s die dit organiseren. Zij moeten hun plan eerst voorleggen aan de directeur. Voor de andere collega’s is het steeds een verrassing wat ze gaan doen.

Op 1 februari 2002 wordt zo’n activiteit georganiseerd. De organisatie is uitbesteed aan M/V Events B.V. Onderdeel van het feest is een workshop dansen op rollerskates. Deze wordt gegeven door twee ingehuurde professionele rollerskaters. De les wordt gehouden in de hal van het bedrijf (de werkgever). De hal is van marmer en 7×10 meter groot.

Voordat de les begon, mochten de werknemers al beginnen met rollerskaten. Dit heeft de werkneemster (47 jaar) ook gedaan. Ze valt en breekt haar pols. De breuk herstelt goed, maar er ontwikkelt zich posttraumatische dystrofie.

De werkneemster dagvaardt het bedrijf voor de rechtbank. Ze vordert het bedrijf te veroordelen tot schadevergoeding van € 223.515,-, subsidiair € 196.735,- als gevolg van het ongeval op 1 februari 2002. Ze vordert verder voor recht te verklaren dat het bedrijf gehouden is tot vergoeding van de schade als gevolg van verlies van arbeidsvermogen voor zover zij dit in de toekomst zal lijden door het ongeval door gevolgen van een wijziging in de WAO. Ze doet primair een beroep op artikel 7:658 BW, subsidiair op 7:611 BW. Het bedrijf bestrijdt de vordering.

Bij vonnis van 16 augustus 2006 wijst de kantonrechter de vordering af. De werkneemster gaat in hoger beroep, het bedrijf stelt incidenteel hoger beroep in.

Bij arrest van 30 oktober 2007 bepaalt het hof dat de zaak wordt aangehouden om schikkingsmogelijkheden te onderzoeken. Tussentijds mag wel cassatie worden ingesteld. Omdat dit niets oplevert, vernietigt het hof het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering alsnog toe op grond van artikel 7:611 BW.

Het bedrijf gaat in cassatie. De HR verwerpt het principale beroep en veroordeelt het bedrijf in de kosten van het geding.