ECLI:NL:HR:2008:BC2006 (Wustlich/Chromalloy)

Wustlich/Chromalloy, HR 15 februari 2008
(ECLI:NL:HR:2008:BC2006)

Door Lisanne Roestenberg

Essentie

Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, kan onder meer de verwijtbaarheid voor het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, de lengte van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en zijn kansen op de arbeidsmarkt een rol spelen.

Rechtsregel

Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, moet de rechter omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking nemen. Daarbij kan betrokken worden of, en zo ja in welke mate, de werkgever een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. Weliswaar is verwijtbaarheid geen voorwaarde om te kunnen oordelen dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, maar indien de werkgever wél een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, is dat – naast de andere omstandigheden van het geval – van belang bij de beoordeling van de redelijkheid van het ontslag en van de voor de werknemer in dat verband getroffen voorzieningen.

Verder wordt verwezen naar een eerder arrest van de Hoge Raad (25 juni 1999, nr. C98/020, NJ 1999, 601) waarin de lengte van het dienstverband van de betrokken werknemer in aanmerking wordt genomen samen met de omstandigheden

(i) dat de werknemer na dat lange dienstverband te oud en te zwak was geworden om zijn werk te doen;
(ii) de leeftijd van de werknemer;
(iii) de voor hem beperkte mogelijkheid om ander (passend) werk te vinden, en;
(iv) dat de werkgever aan de werknemer slechts een vergoeding van een maand brutosalaris had aangeboden.

Een langdurig dienstverband is op zichzelf geen grond voor een vergoeding bij ontslag wegens arbeidsongeschiktheid. Het treffen van voorzieningen om het ontslag te verzachten kon in de specifieke omstandigheden niet van Chromalloy worden gevergd.

Inhoud arrest

Wustlich is in 1986 in dienst gegaan bij Chromalloy. Op 14 september 2000 is hij uitgevallen met longklachten. Met ingang van 1 augustus 2001 is aan Wustlich een WAO-uitkering toegekend door het UWV naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25%. Sinds oktober 2000 doet Wustlich werkzaamheden op therapeutische basis in het magazijn. Op 7 februari 2001 is Wustlich opnieuw uitgevallen vanwege gezondheidsklachten. Sindsdien heeft hij niet meer gewerkt.

Bij brief van 2 augustus 2002 heeft Chromalloy toestemming gevraagd aan het CWI om de arbeidsovereenkomst met Wustlich te mogen beeindigen op grond van zijn voortdurende arbeidsongeschiktheid voor zowel zijn eigen werk als ander werk. Het CWI heeft, na verweer van Wustlich, de toestemming verleend. Chromalloy heeft de arbeidsovereenkomst met eiser bij brief van 16 oktober 2002 opgezegd per 31 januari 2003. Zij heeft Wustlich geen financiële vergoeding aangeboden.

Wustlich heeft Chromalloy gedagvaard en gevorderd te verklaren voor recht dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en voorts Chromalloy te veroordelen tot betaling van een schadeloosstelling van € 52.029,42 bruto, met rente en kosten. Chromalloy heeft de vorderingen bestreden.

Na een tussenvonnis heeft de kantonrechter bij vonnis van 21 juli 2004 voor recht verklaard dat het ontslag kennelijk onredelijk is en Chromalloy veroordeeld en bedrag van € 13.500,- te betalen. Wustlicht heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, Chromalloy incidenteel hoger beroep.

Bij arrest van 4 juli 2006 heeft het hof het bestreden eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Wustlich alsnog afgewezen.

Wustlich heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en Wustlich veroordeeld in de proceskosten.