HR 20 maart 2007, Lozing petroleumhaven
(ECLI:NL:HR:2007:AZ7078)
Essentie
In deze zaak staat de vraag centraal of de invorderingen van dwangsommen strijdigheid oplevert met art. 14 lid 7 IVBPR, art. 68 Sr en het daaruit voortvloeiende ne bis in idem-beginsel en het una via-beginsel voor een strafrechtelijke vervolging.
Rechtsregel
Het bestuursrechtelijk invorderen van een of meerdere dwangsommen levert geen schending op van het ne bis in idem-beginsel of het una via-beginsel.
Inhoud arrest
Een rechtspersoon is artikel 30a van de Wet Verontreiniging oppervlaktewateren ten laste gelegd. Volgens het hof heeft de rechtspersoon deze strafbaarstelling meermalen overtreden door opzettelijk de voorwaarden te overtreden van de aan haar verleende vergunning voor het lozen van afvalwater op de 3e Petroleumhaven. Voor het overtreden van de voorwaarden van de vergunning had de minister van Verkeer en Waterstaat echter al telkens een dwangsom ingevorderd van de rechtspersoon.
De verdediging gaat om die reden in cassatie en doet een beroep op art. 14 lid 7 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Dit artikel luidt als volgt:
“Niemand mag opnieuw worden berecht of gestraft voor een misdrijf waarvoor hij reeds onherroepelijk is veroordeeld of vrijgesproken in overeenstemming met de wet en de strafprocedure van elk land.”
De verdediging beroept zich aldus op het ne bis in idem-beginsel en het una via-beginsel. Het ne bis in idem-beginsel is gecodificeerd in art. 68 Sr. Het beginsel houdt in dat niemand twee keer voor hetzelfde feit mag worden vervolgd. Daaruit vloeit het una via-beginsel. Dit beginsel betreft een verbod op dubbele bestraffing en dubbele veroordeling.
De Hoge Raad oordeelt hierover als volgt. De HR stelt dat Nederland een voorbehoud heeft gemaakt op art. 14 lid 7 IVBPR. Dit voorbehoud houdt in dat Nederland geen verdere verplichtingen aangaat dan zover die voortvloeien uit art. 68 Sr (het ne bis in idem-beginsel). Volgens de HR ziet het ne bis in idem-beginsel op eerdere beslissingen die zijn genomen ter gelegenheid van een vervolging. Aldus ziet het beginsel niet op beslissingen die door bestuursorganen zijn genomen betreffende de invordering van administratiefrechtelijke dwangsommen. Zodoende staan de invorderingen van de dwangsommen niet in de weg aan het strafrechtelijke vervolging van de rechtspersoon en is er geen schending van het ne bis in idem-beginsel dan wel het una via-beginsel.
De HR bespreekt ook nog een overweging van het hof. In deze overweging legt het hof uit dat het doel van de last onder dwangsom en de dwangsom zelf verschilt van het doel van een strafrechtelijke veroordeling. Volgens het hof strekt de last onder dwangsom ertoe herhaling te voorkomen opdat in het vervolg de voorwaarden van de vergunning worden nageleefd, waarbij de dwangsom helpt dat doel te effectueren. De last onder dwangsom en de dwangsom zelf betreffen aldus geen punitieve sanctie op geconstateerde en ten laste gelegde normschendingen.
Het cassatiemiddel slaagt aldus niet. Wel merkt de HR op dat het hof bij een bewezenverklaring de opgelegde dwangsom moet betrekken in het bepalen van de op te leggen strafrechtelijke sanctie.