ECLI:NL:HR:2007:AZ0213 (Samir A.)

HR 20 februari 2007, NJB 2007, 603 (Samir A.)
(ECLI:NL:HR:2007:AZ0213)

Essentie

Deze uitspraak gaat over de strafbare voorbereiding van een misdrijf. In het huis van Samir A. werden onder andere plattegronden/foto’s van de Tweede Kamer, de kerncentrale in Borssele, het Ministerie van Defensie en Schiphol gevonden. Daarnaast werden vuurwapens aangetroffen, instructies hoe men explosieven kan maken, mobiele telefoons en overige middelen om een explosie teweeg te brengen. Samir A. werd in eerste aanleg vrijgesproken voor het beramen van terroristische aanslagen. Hij kreeg alleen een gevangenisstraf van 3 maanden voor verboden wapenbezit. Het Openbaar Ministerie ging in hoger beroep, maar ook het hof sprak Samir A. vrij. Het hof stelde namelijk dat Samir A. wel degelijk terroristische intenties had, maar deze waren zo “pril, onbeholpen en primitief”, dat daar geen reële dreiging uit voortkwam. Het Openbaar Ministerie ging in cassatie. De Hoge Raad vond dat het gerechtshof een incorrecte juridische uitleg had gegeven van het begrip ‘voorbereidingshandelingen’.

Rechtsregel

De Hoge Raad moest bepalen of er sprake was van een strafbare voorbereiding van een aanslag (met een terroristisch oogmerk), ondanks het feit dat het een ondeugdelijke voorbereiding betrof. De Hoge Raad antwoordde bevestigend.

De Hoge Raad vond dat de intentie van een verdachte doorslaggevend is bij de voorbereiding van een misdrijf. Dat de voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ‘kennelijk bestemd’ zijn voor het begaan van een misdrijf, dient niet te worden geabstraheerd van het strafbare doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had.

Inhoud arrest

Samir Azzouz werd aangehouden na een overval op een supermarkt in Rotterdam. Toen – naar aanleiding van de overval – zijn huis werd doorzocht, werden allerlei materialen gevonden ter voorbereiding van een (terroristisch) misdrijf/aanslag. De politie vond plattegronden van diverse overheidsgebouwen, ministeries en een luchthaven. Ook werden er chemicaliën en wapens gevonden, waarvan later bleek dat deze chemicaliën ondeugdelijk waren om een bom te maken.

Nadat Samir A. in eerste aanleg en in hoger beroep was vrijgesproken, kwam de zaak terecht bij de Hoge Raad. De Hoge Raad gaf aan dat het hof het begrip ‘voorbereidingshandelingen’ (art. 46 lid 1 Sr (oud)) onjuist had uitgelegd. De Hoge Raad legde het artikel en het begrip uit aan de hand van de wetshistorische interpretatiemethode en overwoog als volgt.

3.5. Art. 46, eerste lid, (oud) Sr luidt:

“Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft.”

3.7. Bij de beantwoording van de vraag of de in art. 46, eerste lid, (oud) Sr vermelde voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen (hierna gezamenlijk ook als ‘voorwerpen’ aan te duiden), afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm “kennelijk bestemd” zijn tot het begaan van het misdrijf in de zin van deze bepaling, kan, naar mede volgt uit de vorenweergegeven wetsgeschiedenis, niet worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had.

Het Hof, dat heeft overwogen aan de terroristische intentie van de verdachte niet te twijfelen, heeft geoordeeld dat de in de tenlastelegging opgesomde voorwerpen, stoffen en informatiedragers die de verdachte heeft vervaardigd of voorhanden heeft gehad, niet kennelijk bestemd zijn voor voorbereiding van een aanslag zoals tenlastegelegd, omdat die voorwerpen die bestemming in objectieve zin redelijkerwijs niet kunnen hebben. Daarmee heeft het Hof kennelijk als maatstaf aangelegd of die voorwerpen naar hun aard of hun concreet dan wel acuut gevaarzettend karakter daadwerkelijk zouden kunnen bijdragen aan het begaan van dat misdrijf.

Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een te beperkte en dus onjuiste opvatting omtrent art. 46, eerste lid, (oud) Sr. Het Hof heeft immers nagelaten te beoordelen of deze voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had.

3.8. Het Hof is bij zijn beraadslaging en beslissing met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde dus uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de betekenis die moet worden toegekend aan de woorden “kennelijk bestemd”. Het heeft aldus de grondslag van de tenlastelegging verlaten en de verdachte vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd.