ECLI:NL:HR:2006:AU9130 (Hennepkwekerij)

Hennepkwekerij, HR 11 april 2006
(ECLI:NL:HR:2006:AU9130)

Door Marsha Simon

Essentie
In dit arrest zet de Hoge Raad de reikwijdte van de responsieplicht van artikel 359 lid 2 Sv, dat op 1 januari 2005 in werking is getreden, uiteen. Ook andere betogen dan die waarvoor reeds thans een responsieplicht geldt, zoals artikel 359 lid 2 juncto 358 lid 3 Sv en artikel 360 lid 1 Sv, nopen tot motivering indien zij niet worden aanvaard. Het verweer dat voor een organisatie, conform artikel 140 lid 1 Sr, vereist is dat sprake is van ‘geledingen’ en ‘hiërarchie’, vindt geen steun in het recht. Nu uit de bewijsmiddelen kan volgen dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, behoefde ‘s Hof oordeel dat het een organisatie in de zin van artikel 140 lid 1 Sr betrof geen nadere motivering, ook niet in het licht van het voorschrift van artikel 359 lid 2 Sv.

Rechtsregel
Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient dat standpunt duidelijk, beargumenteerd, en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te zijn gebracht. Enkel dan kan worden gesproken van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’. Voorts geldt nog ten aanzien van deze motiveringsplicht dat deze plicht:

  • enkel geldt bij niet-aanvaarding van een ter zitting ingenomen ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’;
  • niet geldt indien in de einduitspraak niet wezenlijk wordt afgeweken van zo’n standpunt;
  • qua omvang afhankelijk is van de aard van het onderwerp en de mate waarin wordt afgeweken van het ingenomen standpunt;
  • niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.

Inhoud arrest
Verdachte is door het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met onttrekking aan het verkeer en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest bepaald, wegens 1: deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en 2, 3 en 4: medeplegen van in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, en onder B (oud) en een in artikel 3 aanhef en onder B (nieuw) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep ingesteld.

Het eerste middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van deelnemen aan een criminele organisatie ontoereikend heeft gemotiveerd, althans dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat er geen sprake was van een criminele organisatie. Het middel beroept zich op het nieuwe tweede lid van artikel 359 Sv.

Het systeem van de wet komt na de invoering van het huidige artikel 359, tweede lid, Sv op het volgende neer. Omtrent de verwerping van een verweer, met betrekking tot de zogenoemde voorvragen van artikel 348 Sv en de kwalificatie van het bewezenverklaarde, alsmede omtrent een beroep op een wettelijke strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond, moet op grond van artikel 358, derde lid, Sv in het vonnis uitdrukkelijk worden beslist. Die beslissing moest ook voorheen reeds (op grond van artikel 359, tweede lid (oud), Sv) zijn gemotiveerd.

Nu is daar bij gekomen dat, indien het openbaar ministerie ter zake van die onderwerpen ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’ heeft ingenomen en de rechter daarvan afwijkt, de beslissing dienaangaande nader moet zijn gemotiveerd. Voorts moeten nu ook de bewijsbeslissing en de beslissing over de oplegging van straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte, dan wel door het openbaar ministerie, ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’.

Opmerking verdient dat het hier gaat om een ‘nadere’ motivering omdat voorheen, en nu op grond van de voorschriften van de artikel 359, tweede lid (oud, respectievelijk nieuw eerste zin), alsmede het derde, vierde, vijfde, zesde, zevende (nieuw) en achtste (oud) lid en 359a, derde lid, Sv reeds algemene motiveringseisen golden, onderscheidenlijk gelden.

Het in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel van het Hof, dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie in de zin van artikel 140, eerste lid, Sr, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt derhalve. De Hoge Raad verwerpt het beroep.