ECLI:NL:HR:2005:AT4537 (Rensing/Polak II)

Rensing/Polak II, HR 2 september 2005
(ECLI:NL:HR:2005:AT4537)

Door Lisanne Roestenberg

Essentie

Vervolg van Rensing/Polak I. Winsten die niet in geld zijn uitgekeerd, zoals een waardestijging van onroerend goed, vallen niet binnen de categorie winst uit onderneming in de zin van het verrekeningsbeding.

Rechtsregel

De stijging van de waarde van onroerend goed binnen een bedrijf is geen overgespaard inkomen en valt daarom niet onder de werking van het periodiek verrekenbeding. De bedragen die onder het verrekenbeding vallen, moeten gespaarde, uitgekeerde inkomsten zijn die daadwerkelijk voor de kosten van de huishouding kunnen worden gebruikt. Dat is bij waardestijgingen niet zo.

Inhoud arrest

Voor de feiten wordt verwezen naar de uitwerking van het arrest Rensing/Polak.

Na de verwijzing laat het hof deskundigenonderzoeken uitvoeren om het vermogen dat moet worden verrekend te kunnen vaststellen. Het hof oordeelt in het tussenarrest van 23 juli 1997 dat het begrip inkomsten in de huwelijkse voorwaarden niet gelijk is aan het begrip inkomsten in de Wet op de Inkomstenbelasting (Wet IB 1964). Daardoor moeten ook beleggingswinsten, wederbeleggingen en de inkomsten daaruit als zuivere inkomsten worden gezien en dus worden verdeeld. In het tussenarrest van 17 maart 1998 bevestigd het hof dit standpunt nog eens.

In het tussenarrest van 27 augustus 2001 licht het hof dit standpunt verder toe. Het hof stelt dat de onderdelen a, b en c van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden erg lijken op artikel 4 van de Wet IB 1964. Verder stelt het hof dat met haar eerdere tussenarrest niet bedoeld wordt dat beleggingswinsten, wederbeleggingen en de inkomsten daaruit, voor zover deze herleid kunnen worden tot privégoederen, als ‘zuivere inkomsten’ moeten worden aangemerkt. Het hof is van mening dat deze passage bedoeld is voor inkomsten, beleggingswinsten, wederbeleggingen en waardestijgingen die herleid kunnen worden tot overgespaarde inkomsten.

In het eindarrest van 23 december 2013 overweegt het hof dat de man handelt in onroerend goed. De waardestijging van onroerend goed dat in bezit is van een van de echtgenoten geldt als winst uit onderneming in de zin van het verrekenbeding. Het feit dat deze waardestijging niet is verzilverd leidt er niet toe dat dat bedrag niet mag worden betrokken bij de financiële afwikkeling tussen de echtgenoten. Het hof stelt de waardestijging van het onroerend goed in bezit van de man vast op 606.601,- gulden.

Verder stelt het hof vast dat voor de gemeenschappelijke woning niet het bedrag van 72.987,-, maar het bedrag van 95.910 gulden in aanmerking komt voor verrekening, omdat de man hiermee uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft ingestemd. In totaal betrekt het hof dus een bedrag van 702.511,- gulden (€ 318.786,-) in de verrekening, waarvan de helft, dus € 159.393,- aan de vrouw toekomt. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank van 19 december 1991 over de echtscheiding van de man en de vrouw en veroordeelt de man om het bedrag van € 159.393,- aan de vrouw te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 december 1996. De man stelt daarna cassatie in en de vrouw incidenteel cassatieberoep.

De Hoge Raad vernietigt in het cassatieberoep van de man het arrest van het hof van 23 december 2003, voor zover de man is veroordeeld om aan de vrouw het bedrag van € 159.393,- te betalen en veroordeelt de man in plaats daarvan om aan de vrouw € 21.761,- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 3 december 1996. De Hoge Raad verwerpt het incidentele cassatieberoep van de vrouw en compenseert de proceskosten tussen partijen.