ECLI:NL:HR:2004:AP1463 (Modehuis Nolly)

Modehuis Nolly, HR 2 april 1976
(ECLI:NL:HR:1976:AB6874, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl)

Door Lisanne Roestenberg

Essentie

Middellijke vertegenwoordiging is niet toegestaan bij registergoederen.

Rechtsregel

Een man koopt op zijn eigen naam onroerend goed. Dat het is betaald met geld uit het bedrijf / van zijn vrouw, betekent niet dat de vrouw daardoor eigenaar is van de panden. Dat is namelijk in strijd met artikel 3:89 BW en de openbaarheid van eigendomsverkrijging van onroerend goed. Uit de openbare registers moet duidelijk zijn wie de eigenaar is. Middellijke vertegenwoordiging bij onroerend goed mag dus niet.

Inhoud arrest

De man en de vrouw zijn op huwelijkse voorwaarden getrouwd in 1948. Hierin is afgesproken dat de man alle kosten voor de kinderen moet betalen, als ze die krijgen. De vrouw had al een damesmodewinkel die Nolly heet. Die blijft op haar naam staan. De man doet de administratie van het bedrijf.

De man en de vrouw krijgen drie kinderen en leven van de inkomsten van de winkel. De winkel loopt zo goed, dat ze geld hadden om te beleggen. De man beheert deze beleggingen. Hij heeft – dus met het geld van de vrouw – op zijn naam twee winkelplanden en een appartement gekocht. Een van de panden betreft het pand waar de winkel in zit.

De man stelt dat hij eigenaar is van het onroerend goed en verlangt huur van de vrouw. De man en vrouw gaan scheiden en de man stelt dat de panden zijn eigendom zijn. De vrouw vraagt diverse keren aan de man om het eigendom over te dragen. Ze stelt dat de panden in de praktijk al van haar zijn, omdat het met haar geld is gekocht en alle panden ook op de balans van het bedrijf staan en er op afgeschreven wordt. De man weigert mee te werken aan de eigendomsoverdracht.

De vrouw daagt de man op 5 april 1972 voor de rechtbank een vordert een verklaring voor recht dat de vrouw eigenaresse is van het onroerend goed en verzoekt de rechtbank een dwangsom van 100 gulden per dag aan de man op te leggen om mee te werken aan de eigendomsoverdracht. Subsidiair stelt de vrouw dat tussen hen in 1948 een maatschap is aangegaan en dat deze inmiddels is geëindigd. Zij verzoekt de rechtbank de man te veroordelen om over te gaan tot verdeling van het vermogen in de maatschap. De man dient een verweerschrift in.

De rechtbank wijst bij eindvonnis van 25 september 1974 de subsidiaire vordering toe. Daarbij overweegt de rechtbank dat de man en de vrouw niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en de man het onroerend goed heeft gekocht. De verklaring voor recht dat zij de eigenaresse is, kan dus niet worden toegewezen. De rechtbank stelt vast dat wel een maatschap is ontstaan, bestaande uit het door de vrouw ingebrachte bedrijf en daardoor geld, en door de man ingebrachte arbeid. De panden horen daarom tot het vermogen van de maatschap. Daarbij maakt geen verschil dat ze alleen op naam van de man staan.

De man gaat in hoger beroep. Bij tussenarrest van 11 juni 1975 beveelt het hof een comparitie van partijen. Bij eindvonnis van 5 november 1975 vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de vrouw af. Het hof stelt dat er geen maatschap is ontstaan. Dit omdat het bedrijf enkel op naam van de vrouw staat en ook de rekeningen etc. alleen door haar worden beheerd. Ook heeft er nooit winstdeling plaatsgevonden en hebben de man en vrouw nooit eerder gesteld dat sprake is van een maatschap. Maten dienen in beginsel gelijke rechten te hebben, dat is hier dus niet het geval.

De vrouw gaat in cassatie. Ze stelt dat ze met de man een overeenkomst is aangegaan die inhield dat de man met haar geld het onroerend goed op zijn naam kocht en dat dit de verplichting inhield dat hij het eigendom aan de vrouw moest overdragen zodra zij daarom vroeg.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar het hof Den Haag voor verdere afdoening en beslissing.