ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest)

Drijfmest-arrest HR 21 oktober 2003
(ECLI:NL:HR:2003:AF7938)

Door Austin Ellinor

Essentie
Dit arrest gaat over de strafbaarheid (strafrechtelijke aansprakelijkheid en daderschap) van rechtspersonen. In dit arrest wordt gekeken aan welke eisen voldaan moet zijn om een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit aan te kunnen wijzen. Tevens wordt er gekeken wanneer een gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht speelt hier een centrale rol in.

Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:
“1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
a. tegen die rechtspersoon, dan wel
b. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
c. tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.
3. Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.”

Rechtsregel
Bij de beantwoording van de vraag of een rechtspersoon als dader kan worden aangemerkt, dient er gekeken te worden naar verschillende criteria. Daarbij dienen ook de zogeheten IJzerdraadcriteria uit het IJzerdraadarrest in overweging te worden genomen. Een rechtspersoon kan gezien worden als dader van een strafbaar feit als de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, dit blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 51 Sr.

Vervolgens dient men antwoord te vinden op de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.

Een algemene regel is dus moeilijk te formuleren. Het gaat er echter wel om dat de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Zo’n gedraging kan dan worden toegerekend aan die rechtspersoon. Er moet dan voldaan zijn aan een of meer punten.

De Hoge Raad oordeelde in casu als volgt in r.o. 3.4:
“Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
– het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
– de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
– de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
– de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde (…) ‘ijzerdraadcriteria’ weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (…), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon.”

Inhoud arrest
De verdachte (de rechtspersoon) beheert in opdracht van Y BV een stuk grond, dat eigendom is van Y BV. In de praktijk wordt deze grond gewoon beheerd door een natuurlijk persoon, welke in loondienst is van Y BV. Op dit stuk grond wordt drijfmest gevonden, terwijl het strafbaar is om drijfmest te gebruiken op niet-beteelde grond. De verdachte wordt ten laste gelegd dat zij drijfmest heeft gebruikt op het stuk grond.

Volgens de raadsman van verdachte kan verdachte niet als dader aangemerkt worden, dit aangezien onbekenden de mest op haar land hebben gebruikt. Zij weet niet wie dit heeft gedaan en zij heeft er ook geen toestemming voor gegeven. Het hof stelt dat verdachte verantwoordelijk is en niet voldoende maatregelen heeft genomen om het dumpen van drijfmest te voorkomen.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Het hof heeft namelijk niet vast kunnen stellen of de verboden gedraging binnen de sfeer van de rechtspersoon lag. Zo had geconstateerd moeten worden welke taken en bevoegdheden de verdachte had. Verdachte had namelijk niet het feitelijk beheer van het stuk grond.

De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst de zaak terug naar de Economische Kamer van het Hof te ’s-Gravenhage.